Nederland
Uit Wiki Munten en papiergeld
Nederland, het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden, ontstaan bij het Verdrag van Parijs (30 mei 1814), waarin werd besloten de Zuidelijke Nederlanden met de Noordelijke te verenigen in één staat. De Zuidelijke Nederlanden scheidden zich echter in 1830 af en vormden een eigen koninkrijk, het Koninkrijk België.
Prins Willem VI uit het Huis Oranje- Nassau werd na zijn landing in Scheveningen op 30 november 1813 tot Soeverein Vorst uitgeroepen. Door de teruggekeerde Napoleon Bonaparte werd de nieuwe staat ernstig bedreigd en om Willems aanspraken op het Zuiden veilig te stellen, nam hij op 16 maart 1815 de titel van Koning der Nederlanden aan, hetgeen door het Congres van Wenen werd bevestigd. Koning Willem I werd op 21 september 1815 te Brussel ingehuldigd.
De nieuwe munten van het koninkrijk van 1816 droegen het portret van Willem I en het koninkrijkswapen. Dit bestaat uit een schild van azuur, bezaaid met staande blokken van goud, waarop een klimmende rechtsgewende gekroonde leeuw - de Nederlandse leeuw - met in de rechtervoorklauw een geheven Romeins zwaard en in de linkerklauw een bundel van zeven pijlen. De leeuw droeg tot 1907 een gesloten kroon, daarna ingevolge het KB van 10 juli 1907 een open, driebladige fleuronkroon.
De leeuw kreeg deze nieuwe, open kroon voor het eerst op de halve cent 1909. Dit wapen is een weerspiegeling van de ontwikkelingsgeschiedenis van het Koninkrijk; koning Willem I heeft in het familiewapen Nassau de leeuw gekroond en hem voorzien van de attributen van de Staten- Generaal, nl. zwaard en zeven pijlen (gebonden aan de constitutie van de Zeven oude Gewesten). Als uitwendige versierselen kunnen aan het wapen zijn toegevoegd:
a. een koninklijke kroon als dekking van het wapenschild;
b. twee heraldische leeuwen in profiel als schildhouders;
c. het devies JE MAINTIENDRAI in Latijnse letters.
Het koninkrijkswapen, met kroon maar zonder de schildhouders en het devies, stond aanvankelijk op de meeste koninkrijksmunten. Het komt sinds 1840 niet meer voor op kwartjes, dubbeltjes en stuivers, evenmin als op het zinken geld uit de Tweede Wereldoorlog en de centen sinds 1948.
Voorts is het koninkrijkswapen weggelaten op het bevrijdingstientje 1970, de unierijksdaalder 1979 en sinds 1982 op alle onder Beatrix geslagen munten omdat het portret van de koningin en haar titulatuur al duidelijk weergeven dat het om een munt van het Koninkrijk der Nederlanden gaat. De handelsmunten dubbele en enkele gouden dukaat hebben uit historische overwegingen geen koninkrijkswapen in de beeldenaars.
De Nederlandse leeuw zonder de contouren van het wapenschild en de versierselen staat op de halve stuivers, centen en halve centen uit de periode 1877-1941.
Het koninkrijkswapen met alle uitwendige versierselen staat op de muntbiljetten vanaf de emissie 1852, op de zilverbons van 1 gulden type 1920 en 1938 en op de muntbiljetten van 1 en 2½ gulden type 1943 en 1945, echter niet op de muntbiljetten van 1 en 2½ gulden type 1949.
Op de bankbiljetten komt het Nederlandse wapen minder voor. Op de lagere waarden van het model reliëfrand 1860 staat het gekroonde rijkswapen zonder schildhouders. Het wapen zonder kroon staat op de 20 gulden 1926 en de beide biljetten van 10 gulden van 1940. De leeuw met de blokjes komt bovendien nog voor als onderdruk op de kz van de 10 gulden 1904.
Aanvankelijk had de nieuwe staat twee munthuizen, nl. te Utrecht (muntteken mercuriusstaf) en te Brussel (muntteken hoofdletter B).
Na de Belgische afscheiding in 1830 zijn alle koninkrijksmunten in Utrecht geslagen, behoudens enkele aanmuntingen van zilvergeld tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten van Amerika in opdracht van de Nederlandse regering in ballingschap, herkenbaar aan de munttekens D (van Denver), P (van Philadelphia) en S (van San Francisco). In de jaren 1980-'81 zijn circulatiemunten in het Verenigd Koninkrijk (Royal Mint, Llantrisant, Zuid Wales) geslagen wegens een tijdelijk tekort aan productiecapaciteit bij 's Rijks Munt. Deze zijn niet als zodanig herkenbaar omdat zij het mt. mercuriusstaf hebben.
Bankbiljetten, zilverbons en muntbiljetten zijn sinds 1814 tot de invoering van de euro gedrukt bij de firma Johan Enschedé en Zonen, behalve de hulpbiljetten en de bankiersbiljetten die werden gedrukt door de firma J.H. de Bussy te Amsterdam en de muntbiljetten van 100, 50, 25, 10, 2½ en 1 gulden type 1943, die in opdracht van de Nederlandse regering in ballingschap werden gedrukt bij de American Bank Note Company te New York. Na de oorlog zijn nog muntbiljetten en bankbiljetten in Engeland gedrukt bij Thomas de la Rue & Cy Ltd. en Waterlow & Sons.
Het muntstelsel (geldsysteem) van het Koninkrijk werd geregeld met de Muntwet van 28 september 1816 waarin zowel elementen uit de Republiek als uit de Franse Revolutie waren terug te vinden. Ondanks heftige tegenstand van de zuidelijke provinciën, waar sinds tientallen jaren de Franse frank het voornaamste betaalmiddel was, werd gekozen voor de Nederlandse gulden. Ook de denominaties 3, 1 en ½ gulden bleven behouden, terwijl gewicht en gehalte van de nieuwe munten vrijwel overeenkwamen met die van de Republiek.
Op de vz moest de Nederlandse maagd (Minerva) echter plaats maken voor het portret van Willem I naar het ontwerp van A.F. Michaut. Op de kz kwam het nieuwe koninkrijkswapen. In plaats van onbewerkte randen of kabelranden kregen de nieuwe munten het randschrift GOD*ZY*MET*ONS*.
Nieuw was de toepassing van het in de Franse tijd hier geïntroduceerde decimale stelsel; de gulden was voortaan niet meer onderverdeeld in 20 stuivers à 8 duiten, maar in 100 centen. Behalve de decimale indeling kwamen ook uit het Franse stelsel de dubbele standaard, het gebruik van de volkstaal in plaats van het Latijn en het gebruik van zowel munttekens als tekens van muntmeester en graveur. Tevens werd het Franse geld tot 1825 officieel erkend als wettig betaalmiddel (1 frank = ƒ 0,4725).
Naast de grote zilverstukken werden zilveren munten van 25, 10 en 5 centen en koperen munten van 1 en ½ cent geslagen, waarvan kwartje en hele en halve cent nieuwe eenheden waren. Om technische redenen waren de centen van hetzelfde formaat als de oude duiten. Anders dan tijdens de Republiek had het zilveren kleingeld naar verhouding dezelfde zilverinhoud als de gulden: vier kwartjes of tien dubbeltjes bevatten evenveel zilver als de gulden.
Op de vz van het kleingeld stond de gekroonde initiaal van Willem I, vermoedelijk naar het voorbeeld van het Franse kleingeld met de al of niet gekroonde hoofdletter N, de initiaal van Napoleon I Bonaparte.
Voorts werden, zoals onder Lodewijk Napoleon al was gedaan en in Frankrijk gebruikelijk was, voor binnenlands gebruik gouden munten van 10 en (sinds 1825) 5 gulden ingevoerd van hetzelfde type als de grote zilverstukken, zij het dat het portret van de koning andersom was gewend. Er werd een dubbele standaard vastgesteld met een vaste waardeverhouding tussen goud en zilver van 1:15,873.
Voor de (buitenlandse) handel werd in de Muntwet 1816 de mogelijkheid opengelaten zilveren dukaten en enkele en dubbele gouden dukaten te laten slaan die niet de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hadden en waarvan de koers vrijelijk kon stijgen of dalen met de edelmetaalprijzen. De oude beeldenaars werden gehandhaafd; slechts het opschrift op de kz was aangepast aan de nieuwe staatsvorm. Nederlandse dukaten vonden al lange tijd voornamelijk hun weg naar Nederlandsch-Indië en Oost-Europa, waar zij als universeel betaalmiddel zo populair waren, dat men in de Russische Munt te Sint Petersburg in 1768 al was begonnen ze officieel na te slaan. Deze naslagen zijn te herkennen aan kleine stempelafwijkingen.
Bekender zijn de in opdracht van de Russische regering in 1831 te Warschau geslagen imitaties met het muntteken adelaar. De aanmuntingen te Sint-Petersburg zijn doorgegaan tot 1869, zij het sinds 1849 met dit jaartal, omdat in Nederland in 1849 de aanmaak tijdelijk was gestaakt.
Nieuw in het Nederlandse betalingssysteem waren de bankbiljetten die sinds 1814 door de in dat jaar opgerichte Nederlandsche Bank, werden uitgegeven. De coupures werden vastgesteld op 1000, 500, 300, 200, 100, 80, 60, 40 en 25 gulden. De biljetten waren nog gedeeltelijk met de pen ingevuld. Vanwege de oranje-rode kleur werden ze in de volksmond roodborstjes genoemd.
De circulatie van bankbiljetten, die door toonder tegen contant geld konden worden ingewisseld, kwam overigens langzaam op gang. In Engeland en Zweden was het gebruik van papiergeld al meer dan een eeuw in zwang en ook in Oostenrijk, Italië en de Verenigde Staten van Amerika speelde het al een aanzienlijke rol in het betalingsverkeer. Door het gemis aan traditie bleven in het Koninkrijk de nieuwe bankbiljetten voorshands nog een klein deel van de circulatie uitmaken. Ook de Société Générale kreeg in 1826 het recht bankbiljetten uit te geven (Algemeene Nederlandsche Maatschappij).
Omdat er aanvankelijk onvoldoende nieuwe munten voorhanden waren om de oude te vervangen, bleven de munten van de Republiek tegen de bestaande koersen gangbaar, terwijl voor de munten van de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik een tarief in Nederlands geld werd vastgesteld.
Dat er te weinig nieuw zilvergeld voorhanden was, had twee oorzaken. Ten eerste was de waardering van de Franse frank te hoog, waardoor Nederlands zilvergeld naar het vlak over de grens gelegen Franse munthuis te Rijssel werd uitgevoerd en omgewerkt tot Frans geld naar de Nederlanden terugkeerde. Ten tweede was er van de zijde van het publiek weinig aanleiding nieuw zilvergeld bij de munthuizen te bestellen, omdat het oude munten slechts met verlies tot nieuwe kon laten hermunten.
Het hermunten van duiten kon met een kleine winst ten gunste van de regering plaatsvinden, waardoor vanaf 1821 de productie van hele en halve centen goed op gang kwam.
In 1822 besloot de regering daarom zelf zilveren en gouden standaardmunten te laten slaan en daarvoor een krediet van 12 miljoen gulden beschikbaar te stellen. De gouden tientjes (tienguldenstuk) bleken vooral in het zuiden aan te slaan waar zij vanaf 1825 o.a. gebruikt werden om met kleine winst zilveren franken in te kopen, die vervolgens naar Frankrijk werden uitgevoerd. Hierdoor ontstond enige compensatie voor de uitvoer en hermunting van Nederlands zilvergeld.
Om de speculatie in muntgeld tegen te gaan werd met de wet van 22 maart 1839 het gewicht van de zilveren guldens verlaagd. Tevens werden de drieguldens vervangen door beter in het decimale stelsel passende munten van 2½ gulden, al gauw rijksdaalder genoemd. Het gevolg was dat de aanmunting van guldens en rijksdaalders toenam en de productie van 10- en 5-guldenstukken vrijwel stil kwam te liggen.
Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om de diameter te verkleinen en de muntdikte te vergroten, waardoor het kantschrift beter geplaatst kon worden en om een nieuw portret van Willem I naar het ontwerp van J.P. Schouberg te plaatsen. Omdat na de abdicatie van Willem I niet direct stempels met de beeltenis van Willem II voorhanden waren, is nog tot in 1842 met de oude stempels en het jaartal 1840 doorgewerkt.
De wet van 1839 opende voorts de mogelijkheid het geld van de Republiek in te trekken en krachtens een reeks van wetten in de jaren 1842- '49 werden de oude muntsoorten buiten omloop gesteld, tegen de nominale waarde ingenomen en door 's Rijks Munt omgewerkt tot guldens en rijksdaalders met het portret van Willem II naar het ontwerp van L. Royer; de stempels werden gegraveerd door D. van der Kellen Jr. Op de stempels van 1841-'42 was het oor te laag geplaatst, wat in 1843 door Van der Kellen is gecorrigeerd.
Door de Belgische afscheiding in 1830 was het probleem van de voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden circulerende Franse franken al opgelost.
Om het proces van intrekking en hermunting ongestoord te kunnen doen plaatsvinden en geen tekorten aan circulatiemiddelen te laten ontstaan, werd in 1845 besloten namens het Ministerie van Financiën muntbiljetten van 500, 100, 20, 10 en 5 gulden uit te geven, waarvan de eerste in januari 1846 in omloop werden gebracht. In 1847 werden ze al weer ingetrokken. Met de muntwet van 26 november 1847 werd de dubbele standaard (bimetallisme) afgeschaft en de zilveren standaard ingevoerd, terwijl het gewicht van de 25-, 10- en 5-centstukken werd verlaagd maar het gehalte werd verhoogd, waardoor de zilverinhoud werd aangepast aan de nieuwe (lichtere) guldens.
De gekroonde W maakte plaats voor het portret van Willem II. In 1849 werden de kwartjes en in 1850 de dubbeltjes en stuivers van Willem I ingetrokken. Centen met de W zijn onder Willem II niet geslagen, halve centen slechts in geringe aantallen.
Door de overgang naar de zilveren standaard hadden de gouden 10- en 5-guldenstukken hun karakter van wettig betaalmiddel verloren. Daarom werden ze ingetrokken. Om echter in de behoefte aan gouden munten voor de internationale han- del te voorzien, werd een nieuw goudstuk, de gouden willem, ook wel negotiepenning genoemd, ingevoerd. Op dit goudstuk met een vrije koers stond geen waardeaanduiding. Wel waren gewicht en gehalte, die hetzelfde waren als van het oude tienguldenstuk, erop aangegeven. In de periode 1848-1853 zijn kleine aantallen dubbele, enkele en halve negotiepenningen geslagen.
De oude gouden tientjes en vijfjes hielden op 23 juni 1850 op wettig betaalmiddel te zijn. Bij de intrekking van het goudgeld maakte de regering opnieuw gebruik van muntbiljetten. Hoewel deze tweede emissie in 1851 alweer tegen zilvergeld kon worden ingewisseld, was ongeveer de helft in 1852 nog in omloop, omdat gegarandeerde biljetten gemakkelijker te hanteren waren dan het zware zilvergeld. In 1852 zijn zelfs nog biljetten van 10 gulden van een nieuw model gemaakt. Het was een bewijs dat het vertrouwen in papiergeld bij het publiek in de afgelopen jaren aanzienlijk was gestegen.
In 1851 was de geldsanering in het Koninkrijk voltooid en trad er een periode van stabiliteit in. Volgens de muntwet van 1847 werden zilveren munten van 2½, 1 en ½ gulden en 25, 10 en 5 cent met het portret van Willem III, gegraveerd door Schouberg, en hele en halve koperen centen met de gekroonde W geslagen.
De gouden dukaat werd vanaf 1872 weer geslagen, voor het merendeel in opdracht van de Javasche Bank en de Nederlandsche Handel-Maatschappij en naar Nederlandsch-Indië uitgevoerd. Naar dubbele dukaten was geen vraag; in 1854 en 1867 werden slechts enkele proefstukken gemaakt.
De vraag van de handel naar de nieuwe negotiepenningen bleef eveneens gering. Ze werden dan ook afgeschaft bij de wet van 6 juni 1875. Door deze wet werd de gouden standaard ingevoerd en een nieuw gouden tientje met een portret van Willem III door J.P.M. Menger. De gouden standaard was noodzakelijk geworden door enerzijds de ontdekking van enorme goudvoorraden in Californië en Australië die tot een grote verschuiving in de waardeverhouding tussen goud en zilver leidde, anderzijds door de invoering naar Engels voorbeeld van de gouden standaard in het nieuwe Duitse Rijk waardoor de vrees ontstond, dat het grote aanbod van ontmunt zilver op de wereldmarkt een dramatische daling van de waarde van de Nederlandse gulden tot gevolg zou hebben. Met het oog daarop was in 1874 de aanmaak van 2½, 1 en ½ guldens al gestaakt.
Het nieuwe goudstuk van 10 gulden waarvan in 1876 de beeldenaar licht werd gewijzigd (ze lieten zich slecht stapelen), was voortaan de hoofdmunt, al het andere geld tekenmunt. Ondanks dat in de eerste jaren aanzienlijke hoeveelheden gouden tientjes zijn geslagen (1875-1877 ca. 68 miljoen), bleef de omloop ervan nogal beperkt, omdat zij voor het merendeel in de bankkluizen verbleven en het publiek zich bediende van bankbiljetten van De Nederlandsche Bank met als dekking haar goudvoorraad. Ook kon het vanaf 1878 weer gebruik maken van muntbiljetten van 10 gulden en vanaf 1884 van 50 gulden met de afbeelding van de Nederlandse Maagd (Minerva).
Met de wet van 28 maart 1877 werden de sinds 1816 geslagen koperstukken vervangen door nieuwe munten van 2½, 1 en ½ cent en werd de vooral in de grensgebieden nog belangrijke circulatie van vreemd kleingeld verboden. De nieuwe munten werden vervaardigd van het slijtvastere brons, de stempels waren gegraveerd door Menger met op de vz het koninkrijkswapen. De keerzijdebeeldenaar was in overeenstemming gebracht met die van het kleine zilvergeld. In de eerstvolgende jaren werden zoveel bronzen munten geslagen dat de oude koperstukken op 1 december 1883 buiten omloop konden worden gesteld.
Om vervalsing tegen te gaan werd in 1860 een geheel nieuwe serie bankbiljetten geïntroduceerd, model reliëfrand genoemd. De coupures 25, 40 en 60 gulden werden ontworpen door J.H. Morriën en zijn uit kostenbesparende overwegingen aan één zijde bedrukt. De coupures van 100, 200, 300 en 1000 gulden, waarvoor een hogere graad van beveiliging was vereist, zijn tweezijdig bedrukt en ontworpen door F.G. Wagner Jr. In de volksmond heette het biljet van 25 gulden vanwege de gele kleur geeltje, het biljet van 40 gulden vanwege de groene kleur bokkenvreter of groentje en het biljet van 1000 gulden vanwege de rode onderdruk rooie rug. Alle biljetten bevatten geen handgeschreven elementen meer. Het was voor het eerst dat kunstenaars bij het ontwerpen van bankbiljetten werden betrokken. De biljetten van 80 en 500 gulden keerden niet terug.
Toen koning Willem III in 1890 kwam te overlijden, was zijn dochter Wilhelmina pas 10 jaar. Daarom nam koningin Emma het regentschap op zich totdat Wilhelmina op 31 augustus 1898 meerderjarig zou zijn. Van het regentschap is op de munten niets te zien; zij zijn geslagen met titel en meisjesportret van de jonge koningin (ook wel het type "hangend haar" genoemd). De stempels werden gemodelleerd door L. Jünger en gegraveerd door W.J. Schammer. Er zijn van dit type geen rijksdaalders en stuivers gemaakt. Omdat de stempels in 1890 niet aanstonds voorhanden waren, zijn in 1891 nog kwartjes en dubbeltjes met de stempels van Willem III en het jaartal 1890 geslagen. Vanaf 1892 is met de nieuwe stempels gemunt. Wel is het borstbeeld van koningin Emma na haar dood uit piëteit geplaatst op de bankbiljetten van 20 gulden 1940 en 10 gulden 1939 naar het ontwerp van CA. Lion Cachet; het laatste biljet is nota bene in 1943 in omloop gebracht.
Ter gelegenheid van het meerderjarig worden en van de inhuldiging van Wilhelmina in 1898 vond men dat er een geheel nieuwe serie munten moest worden uitgegeven, een type dat later ten onrechte "kroningstype" werd genoemd, omdat Nederlandse vorsten niet worden gekroond maar ingehuldigd. Het ontwerp was van P. Pander. De stempels werden in Parijs gegraveerd door P. Tasset, maar pas in 1900-1902 geleverd, waardoor eerst in 1900 guldens en ½ guldens, in 1901 10 guldens en in 1902 2½ guldens konden worden gemunt, echter alle met het jaartal 1898. De stempels voor het kwartje werden in 1900 geleverd door Menger en in 1901 iets gewijzigd door J.C. Wienecke. Met het "kroningstype" is tot in 1910 gewerkt.
In 1901 werd 's Rijks Munt een staatsbedrijf in overeenstemming met de gewijzigde structuur van de muntcirculatie die merendeels uit voor rijksrekening geslagen tekenen pasmunt bestond, waardoor aan het uit de Republiek daterende zelfstandige beheer door de muntmeester een einde kwam. De positie van de muntmeester werd daarmee gewijzigd van directeur van een particuliere onderneming in rijksambtenaar. Het Munt-College werd opgeheven en de taak aan een ambtenaar opgedragen (tot 1909 de controleurgeneraal).
In 1907 werden voor het eerst munten van koper-nikkel (25% Ni) uitgegeven, nl. ronde stuivers naar het ontwerp van Wienecke, ter vervanging van de kleine en onhandige zilveren stuivers van Willem III die in 1908 werden ingetrokken. Men was tot deze oplossing gekomen, omdat er in de muntenreeks eigenlijk geen plaats was voor een bronzen stuiver waarvan de diameter op ca. 28 mm zou uitkomen. De nieuwe ronde stuivers waren bij het publiek niet geliefd, omdat ze door diameter en kleur soms voor kwartjes werden aangezien. In de volksmond werden ze spottend "avondkwartjes" genoemd. De aanmaak werd in 1909 gestaakt en in 1913 werden ze vervangen door vierkante koper-nikkelen stuivers met ronde hoeken. De inwisseling van de ronde stuivers liep op 1 juli 1916 af.
In 1910 werd het "kroningstype" verlaten en werd de koningin afgebeeld als een jonge vrouw, gedrapeerd met een hermelijnen mantel naar het ontwerp van Wienecke. O.a. met deze afbeelding werd in 1912 een geringe hoeveelheid gouden 5-guldenstukken geslagen. In de praktijk bleek de vraag ernaar gering; het was de laatste aanmunting van gouden vijfjes.
In 1913 werd de patinering van het muntmetaal van de 2½ en 1 cent veranderd van lichtbruin naar donkerbruin (patina) omdat ze door het publiek soms werden verwisseld met gouden tientjes en vijfjes.
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog verdwenen de gouden munten volledig uit de circulatie en werd hun plaats definitief ingenomen door bankbiljetten.
In 1914 moest het Ministerie van Financiën zilverbons met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel uitgeven ter vervanging van het schaarser wordende zilvergeld. Met het stijgen van de zilverprijs steeg tevens de intrinsieke waarde aan zilver uit boven de tekenwaarde, reden waarom in 1919 het gehalte van de grote zilveren munten werd verlaagd tot 72%. Een bijkomstig voordeel was dat de munten slijtvaster werden. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om wederom een nieuw portret van de koningin door Wienecke te laten ontwerpen dat van 1921-1945 is gebruikt; het type "hermelijnen mantel" is voor kwartjes en dubbeltjes nog gebruikt tot in 1925.
Om de mobilisatie-inspanningen te financieren zag de regering zich genoodzaakt op 1 augustus 1914 zogenaamde hulpbiljetten en reservebiljetten van vereenvoudigd type uit te geven die zij in 1909 had laten drukken bij de firma J.H. de Bussy te Amsterdam. Ze werden in coupures van 10, 25, 40 en 60 gulden in omloop gegeven. De Bussy drukte ook de bankiersbiljetten van 5-, 10-, 25- en 50-duizend gulden in verband met de schaarste aan bankbiljetten, ontstaan door de crisis aan het begin van de Eerste Wereldoorlog toen het chequeverkeer stagneerde. Deze hebben echter niet gecirculeerd.
Per 1 oktober 1904 werden de muntbiljetten ingetrokken vanwege de hoge risico's voor de Staat en kreeg De Nederlandsche Bank het recht als laagste coupure een biljet van 10 gulden uit te geven. Het biljet werd ontworpen door N. van der Waay en toonde de allegorieën Arbeid en Welvaart. De uitgifte van dit biljet vormde de aanleiding alle biljetten van het model reliëfrand uit 1860 te vervangen; over de vervanging was al sinds ca. 1900 gediscussieerd. Sindsdien zijn regelmatig bankbiljetten van telkens geheel vernieuwde uitvoering uitgegeven om de vervalser voor te blijven.
Na de Eerste Wereldoorlog werden weer gouden tientjes geslagen, maar deze circuleerden niet; ze lagen vooral in de kluizen van De Nederlandsche Bank. Ze konden besteld worden bij een minimum van 300 kg goud; voor dukaten was dat 100 kg. In 1936 werd de gouden standaard afgeschaft; sindsdien zijn alleen nog gouden dukaten voor de handel geslagen.
Tijdens de Duitse bezetting kon 's Rijks Munt nog tot in 1941 munten slaan met de beeltenis van Wilhelmina, maar weldra trof de bezetter maatregelen om het goudgeld van particulieren in te vorderen en om de aanzienlijke in circulatie zijnde hoeveelheid zilveren, koper-nikkelen en bronzen munten in te trekken en voor oorlogsdoeleinden te gebruiken. Eerst werd het goudgeld ingevorderd, vervolgens begon men een voorraad zinken munten van 25, 10, 5, 2½ en 1 cent te slaan, waarna vanaf maart 1942 achtereenvolgens de nikkelen stuivers, de bronzen centen, al het zilvergeld en de bronzen halve stuivers werden ingetrokken. De halve cent is niet officieel ingetrokken. De zinken munten, die tot in 1944 zijn geslagen, droegen aan de volkskunde ontleende motieven.
Vooruitlopend op de Bevrijding liet de Nederlandse regering in ballingschap in 1944 en 1945 in de Verenigde Staten van Amerika zilveren munten van 1 gulden en 25 en 10 cent volgens vooroorlogs type vervaardigen alsmede muntbiljetten met het borstbeeld van Wilhelmina (coupures 1-100 gulden). De munten zijn in kleine aantallen in 1944 in omloop gebracht, de muntbiljetten zijn in grotere aantallen uitgegeven (bevrijdingsgeld).
In 1945 vond een grote geldzuivering plaats, waarbij in de loop van dat jaar alle bankbiljetten aan de circulatie werden onttrokken. Vervolgens kreeg elke Nederlander een bedrag van 10 gulden in muntbiljetten om de noodzakelijke inkopen te kunnen doen (tientje van Lieftinck). Na de geldzuivering werd op 3 oktober 1945 het zgn. Lieftincktientje in omloop gebracht, dat in 1944 was ontworpen door A.Th. van der Vossen. Vervolgens werden coupures van 25 en 100 gulden in circulatie gegeven, die ontworpen waren resp. in 1943 door W. de Jonge en in 1944 door Van der Vossen. Kort daarna volgden de in Engeland gedrukte biljetten van 10, 20 en 1000 gulden.
De muntwet van 15 april 1948 schiep de voorwaarden om de door de oorlog verstoorde circulatie van metalen betaalmiddelen te reorganiseren. Wat betreft de gouden munten bleef voor particulieren de mogelijkheid gehandhaafd gouden dukaten te laten slaan; deze mogelijkheid werd overigens in 1982 afgeschaft en is sindsdien alleen nog aan de Staat voorbehouden. De ½ en 2½ cent verdwenen uit de muntenreeks, waardoor er ruimte ontstond voor het inpassen van een ronde bronzen stuiver. De zilveren 10 en 25 cent maakten plaats voor nikkelen munten en de ½ gulden verdween.
De aanmuntingen van pasmunt, gedateerd 1948, begonnen eerst in 1949 met wederom een ander portret van Wilhelmina, ontworpen door O. Wenckebach. Een tekort aan guldens en rijksdaalders werd in 1949 opgevangen met muntbiljetten met het portret van Juliana. Het voor de oorlog geslagen geld werd in de jaren 1948-1960 ingetrokken en buiten omloop gesteld. Vanaf 1950 staat op de pasmunt het portret van Juliana, eveneens van de hand van Wenckebach.
Toen de pasmunt op orde was gesteld kon in 1954 met de aanmaak van guldens en in 1959 van rijksdaalders worden begonnen, waarna geleidelijk de sinds 1945 uitgegeven muntbiljetten konden worden ingetrokken. Guldens en rijksdaalders werden aanvankelijk om traditionele en praktische redenen van zilver gemaakt, zij het kleiner en dus lichter dan de vooroorlogse vanwege de gestegen zilverprijs. Toen deze bleef stijgen kwam de zilverwaarde uit boven de nominale waarde en was men genoodzaakt in 1967 guldens en sedert 1969 rijksdaalders met dezelfde beeldenaars in nikkel uit te voeren. In 1970 en 1973 werd zilver nog wel gebruikt voor resp. het bevrijdingstientje (ontworpen door Wenckebach) en het jubileumtientje (ontworpen door CE. Bruijn-van Rood.
Aangezien de circulatiemunt met de hoogste waarde de 2½ gulden was en er door inflatie behoefte was ontstaan aan een betaalmiddel van 5 gulden, kreeg De Nederlandsche Bank in 1966 toestemming een biljet van 5 gulden uit te geven, ontworpen door R.D.E. Oxenaar.
Ter herdenking van 400 jaar Unie van Utrecht werden in 1979 rijksdaalders in nikkel geslagen (unierijksdaalder) met een aan de herdenking gewijde keerzijdebeeldenaar naar het ontwerp van G. Noordzij.
Ter gelegenheid van de overdracht van de kroon in 1980 door Juliana aan haar dochter Beatrix werden speciale nikkelen guldens en rijksdaalders met beider portret geslagen naar het ontwerp van Bruijn-van Rood.
De troonswisseling maakte het noodzakelijk de beeldenaars van de muntenreeks aan de nieuwe situatie aan te passen. Tevens werd bij die gelegenheid de aanmaak van centen gestaakt. Gekozen werd voor het revolutionaire ontwerp van B. Ninaber van Eyben. De nieuwe munten zijn vanaf 1982 geslagen. Door de koopkrachtdaling en het toenemend gebruik van automaten werd de muntenreeks in 1988 aangevuld met een munt van 5 gulden, waarna de overbodig geworden bankbiljetten van dezelfde waarde geleidelijk konden worden ingetrokken.
Sinds 1982 werden zilveren herdenkingsmunten van 50 gulden met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel geslagen die in het betalingsverkeer echter niet weren gesignaleerd, omdat in 1982 de uitgifteprijs hoger lag dan de nominale waarde en in alle gevallen de munten bedoeld waren voor verzamelaars (NCLT, verzamelaarsmunten).
Achtereenvolgens zijn geslagen: 1982: 200 jaar diplomatieke betrekkingen Nederland-Amerika 1782-1982, ontworpen door E. Claus;
1984: 400 jaar sterfdag prins Willem van Oranje 1584-1984, ontworpen door A. de Vries;
1987: 50-jarig huwelijksfeest Juliana en Bernhard 1937-1987, ontworpen door G. Hadders;
1988: 300 jaar koningschap over Groot-Brittannië van Willem III en Mary Stuart 1689-1989, ontworpen door K. Martens;
1990: 100 jaar vorstinnenregering 1890-1990, ontworpen door P. Struycken;
1991: 25-jarig huwelijksfeest Beatrix en Claus (1966-1991), ontworpen door W. van Zoetendaal;
1994: Verdrag van Maastricht 1993 door M.M. Röling.
In 1994 zijn, ter gelegenheid van 50 jaar Benelux, in België en Luxemburg zilveren herdenkingsmunten van 250 frank en in Nederland van 10 gulden uitgegeven, waarvan de vz van de Nederlandse versie is ontworpen door W.J. Vis en de uniforme kz van de drie munttypen door de Afdeling Vormgeving van De Nederlandse Munt NV. Voor het eerst heeft De Nederlandsche Bank bij de verspreiding ervan, behalve banken en postkantoren, de loketten van de Nederlandse Spoorwegen ingeschakeld.
In 1987 werd een nieuwe muntwet van kracht. Deze wet is, anders dan de voorgaande gedetailleerde muntwetten, meer een raamwerk waarbinnen munten kunnen worden uitgegeven; alleen de soorten munten die als wettig betaalmiddel mogen worden gebruikt staan erin, maar technische gegevens zoals diameter, gewicht en materiaal worden bij Koninklijk Besluit geregeld. Wel is vastgelegd, dat op de vz de beeltenis van de koning(in) dient te staan en op de kz de waarde. Nieuw is ook, dat nu alleen voor Rijksrekening enkele en dubbele gouden dukaten en zilveren dukaten kunnen worden gemaakt. Deze commerciële uitgiften zijn geen wettig betaalmiddel.
Overeenkomstig het streven een deel van de rijkstaken af te stoten, is 's Rijks Munt per 1 juli 1994 geprivatiseerd en heet thans De Koninklijke Nederlandse Munt NV.
De laatste acht decennia is de bankbiljettenreeks geleidelijk in overeenstemming gebracht met het 1-2½-5-systeem zoals dat ook voor de muntenreeks is gehanteerd. Afgeschaft werden de coupures van 20 (1961), 40, 60 (1935), 200 en 300 (1940) gulden. Opgenomen werden biljetten van 50 (1929, uit circulatie in 1960 en weer ingevoerd in 1982), 5 (1966) en 250 (1985) gulden. Vanaf 1985 bestond de reeks uit biljetten van 5 (inmiddels weer afgeschaft), 10, 25, 50, 100, 250 en 1000 gulden, alle naar het ontwerp van R.D.E. Oxenaar.
Het biljet van 25 gulden werd in 1989 vervangen door een nieuw type dat door J.T.G. Drupsteen is ontworpen. Ter vervanging van het 100-guldenbiljet model snip, in circulatie sinds 1981, is op 7 september 1993 een nieuw biljet van honderd gulden, model steenuil in omloop gebracht dat eveneens door Drupsteen is ontworpen.
Vorsten
Willem I 1813-1815 soeverein vorst, 1815-1840 koning
Willem II 1840-1849
Willem III 1849-1890
Wilhelmina 1890-1948
Juliana 1948-1980
Beatrix 1980-2013
Willem-Alexander 2013-
W.
Lit.: Boegheim, L.M.J., Munten in opdracht van de Nederlandse regering in de USA geslagen, JMP (1992) 307-354;
Bolten, J., Het Nederlandse bankbiljet en zijn vormgeving, Amsterdam, 1987;
Idem, Het Nederlandse bankbiljet 1814-2002, vormgeving en ontwikkeling, Amsterdam 1999;
Brandhof, M. van den, Geschiedkundig overzicht van het Nederlandse muntwezen in de periode 1968-1979, JMP (1987) 143-157;
Gelder, H.E. van, De Nederlandse munten, Utrecht/Antwerpen, 1980;
idem, Van Republiek tot Koninkrijk, JMP (1980) 237-240;
Grolle, J.J., Geschiedenis van het Nederlandse bankbiljet, Bussum 1991;
Hoof, F. van, Wanneer en waarom werden Hollandse dukaten geslagen in Sint-Petersburg? Mechelen 1985;
Jacobi, H.W. en E.J.A. van Beek, Geld van het Koninkrijk, Amsterdam, 1988;
Mevius, J., Speciale catalogus van de Nederlandse munten van 1806 tot heden, 25e editie, Vriezenveen 1994;
Nederlandse Vereniging van Munthandelaren, Muntalmanak 1994, 1e editie, Roermond 1994;
Scheffers, A.A.J., De Nederlandse dukaat (1586-1986), Naarden 1986;
Schulman, J., Handboek van de Nederlandse munten van 1795 tot 1975, Amsterdam 1975;
Sevenhuysen, F., De ontstaansgeschiedenis van de eersteling onder de 20e eeuwse koninkrijksmunten: de ronde stuiver 1907-1909, JMP (1983) 58-104.
idem, 's Rijksmuntmeester Hoitsema "brengt het brons in orde", JMP (1984) 107-127;
idem, Stuivertje wisselen - Een onderzoek naar de vervanging van de ronde nikkelen stuiver 1907- 1909 door een vierkante, JMP (1986) 122-173;
Sevenhuysen, F. en J.A. Sevenhuysen, Een vorstin in hermelijn, JMP (1987) 95-142;
Wiel, A. van der, Valse en echte Nederlandse dukaten, JMP (1952) 41-59;
idem, Valse Nederlandse dukaten II, JMP (1956) 58-70.