Handelingen

Stedelijke munten

Uit Wiki Munten en papiergeld

stedelijke munten, munten die onder verantwoordelijkheid van een stedelijke overheid en op basis van stedelijke voorschriften zijn geslagen. De muntslag begon, naar men thans aanneemt, omstreeks 600 v.Chr. in het waarschijnlijk koninklijke Sardes (Lydië) in Klein-Azië en breidde zich vandaar uit naar enkele autonome Klein-Aziatische kuststeden, zoals Ephese, Smyrna, Milete en Phocaea, en naar Griekenland, waar de vroegste stedelijke munten in Centraal-Griekenland door o.a. Aegina, Athene en Korinthe, en in Noord-Griekenland door o.a. Acanthus, Mende en Potidaea in Macedonië werden geslagen.

Vaak bleven de stedelijke uitgiften beperkt tot slechts één of twee denominaties, maar enkele steden, zoals Athene in de 5e eeuw v.Chr., hebben een serie munten, bestaande uit vele denominaties, uitgegeven. Vanaf de 6e eeuw breidde de stedelijke muntslag zich uit over het gehele Middellandse-Zeegebied; Griekse muntslag. Toen het Middellandse-Zeegebied vanaf de Ie eeuw v.Chr. geheel onder Romeins gezag kwam, konden de Griekse en Keltisch-Spaanse steden, met toestemming van de Romeinse gezaghebbers, aanvankelijk hun muntslag voortzetten. Omstreeks 270 kwam in de Romeinse gebieden een einde aan de stedelijke muntslag; Romeinse muntplaatsen en Romeinse rijk.

In de 12e eeuw waren in Noord-Italië een aantal grotere steden, zoals Venetië en Florence, tot grote bloei gekomen. Zij wisten hun onafhankelijkheid van keizer Frederik Barbarossa te bevechten en het beheer te verkrijgen over de keizerlijke munthuizen (Roomse Rijk). In het Duitse rijk verwierven in de 13e-15e eeuw een groot aantal steden, soms door privileges van keizer of landsheer, soms door usurpatie, een eigen muntslag. Dit waren vooral de oude bisschopssteden in het westen van het rijk, de steden in Zwaben en Zwitserland en de Hanzesteden in het noorden. In de West-Europese staten Frankrijk, Engeland en de Spaanse koninkrijken, waar zich al vroeg een sterk centraal gezag van de koning ontwikkelde, is van een zelfstandige stedelijke muntslag niet of nauwelijks sprake geweest.

In de Noordelijke Nederlanden ontwikkelde in het vierde kwart van de 14e eeuw de stedelijke muntslag zich op het breukvlak tussen Centraal- en West-Europa, waarin Groningen als eerste omstreeks 1370 met de muntslag aanving; Groningen, stad. De stad behoorde formeel tot het wereldlijk gebied van de Utrechtse bisschop, maar deze had al zeer vroeg alle gezag verloren, waardoor Groningen zich, mede door de grote economische bloei, politiek gezag over het omliggende gebied kon verwerven en zich als een landsheer kon gedragen. Dit leidde ertoe, dat de stad, hoewel er geen formeel privilege bestond, in de 14e eeuw op dezelfde voet als de omringende landsvorsten het muntrecht kon gaan uitoefenen. In 1486 verkreeg de stad van keizer Frederik III het privilege om gouden munten te slaan, waarmee de sinds meer dan een eeuw uitgeoefende praktijk zilveren munten uit te geven impliciet werd bevestigd.

In Overijssel, dat van oudsher tot het wereldlijk gebied van de bisschoppen van Utrecht behoorde, ontwikkelde de stedelijke muntslag zich deels als aanvulling op, deels als oppositie tegen de bisschoppelijke muntslag. Kampen ontving al in 1397 van keizer Wenzel (1376-1400) een privilege om gouden en zilveren munten te slaan: de oudst bekende muntjes, die tot het kleingeld gerekend moeten worden, dateren naar alle waarschijnlijkheid uit omstreeks 1425 of eerder. Weldra volgden grote zilverstukken en in de tweede helft van de 15e eeuw guldens. In Deventer nam de stadsregering omstreeks 1450 het beheer over de bisschoppelijke muntslag over en vanaf 1466 werd er een omvangrijke reeks zilverstukken op naam van de stad geslagen, waarop tot 1475 nog het wapen van bisschop David van Bourgondië in de beeldenaars is opgenomen als verwijzing naar het oorspronkelijke, bisschoppelijke muntbedrijf.

Om enerzijds de winst van de muntslag in eigen hand te houden en anderzijds wellicht nog meer de steeds slechter wordende kwaliteit van de bisschoppelijke munten te bestrijden, sloten Deventer, Kampen en Groningen, met instemming van Zwolle dat nog geen eigen muntslag had, in 1479 een overeenkomst om volgens gezamenlijke voorschriften te munten. Deze samenwerking was van korte duur.

De stedelijke muntslag van Deventer werd in 1487 bevestigd door een privilege van keizer Frederik III volgens hetwelk de stad naast zilveren nu ook gouden munten mocht slaan. Zwolle verkreeg in 1488 een algemeen muntrecht. In datzelfde jaar volgde een tweede overeenkomst tussen de Overijsselse steden en Groningen om gezamenlijk te munten; op grond daarvan zijn zilveren munten van gelijke waarde en overeenkomstig type door Deventer, Zwolle en Kampen uitgegeven. Tegelijk werden in samenwerking met West-Duitse steden en vorsten uitgebreide maatregelen getroffen om de circulatie van minderwaardig geld tegen te gaan.

Toen in 1528 Overijssel bij de Nederlanden werd ingelijfd, vreesden de drie steden aantasting van hun zelfstandigheid op muntgebied door de keizerlijke regering te Brussel en besloten zij tot nauwere samenwerking. In 1534 voegden zij hun muntbedrijven samen en werd één muntmeester aangesteld, die voortaan op naam van de Drie Steden te Deventer zou munten. In verband met de oorlogsomstandigheden werd in 1583 het muntatelier verplaatst naar het veiliger geachte Kampen. De verovering van Deventer door de Spanjaarden in 1587 luidde het einde van de Driestedenmuntslag in. In 1590 muntten de drie steden weer elk afzonderlijk.

In Friesland, waar elke vorm van landsheerlijk gezag ontbrak, sloegen onder Groningse invloed verschillende Friese steden, zonder daartoe een privilege te hebben, in de tweede helft van de 15e eeuw eigen munten, die bijna getrouwe imitaties waren van de Groningse. Van Leeuwarden, Bolsward en Sneek zijn korte reeksen bekend, van Franeker een iets omvangrijkere die ook guldens omvat, terwijl van Workum slechts één enkel stuk bewaard is gebleven. Deze stedelijke Friese muntslag verdween met de krachtdadige bezetting in 1495 door de veldheer van Maximiliaan van Oostenrijk, hertog Albrecht van Saksen (1498-1508), die in 1498 als erfelijk gubernator van Friesland er een krachtig centraal gezag vestigde en een eigen muntslag ontwikkelde; Saksische hertogen.

In het hertogdom Gelderland (Gelderland, landsheerlijke periode) ontwikkelde de stedelijke muntslag zich zeer uiteenlopend. Het begon als een aanvulling op de muntslag van de hertog. In het midden van de 15e eeuw verkregen diverse steden van hertog Arnold toestemming om kleingeld voor plaatselijk gebruik aan te munten, waarbij de baten uitdrukkelijk waren bestemd voor het onderhoud van de stedelijke hoofdkerk; Gelderland, stedelijke en heerlijke muntslag. Nijmegen verkreeg dit recht in 1457 ten behoeve van de Sint Stevenskerk en Arnhem in 1461 ten behoeve van de Sint Eusebiuskerk.

Later kregen ook Roermond in 1472, Zaltbommel ca. 1480 en Harderwijk in 1503 dit recht. De laatste stad heeft, voor zover bekend, van het muntrecht geen gebruikgemaakt. Tijdens de strijd om het hertogdom door de aanhangers van Arnolds kleinzoon Karel van Egmond en de Bourgondische landsheren van de Nederlanden maakte Zutphen in 1479 van de verwarring gebruik kortstondig zilvergeld te slaan zonder dat de stad ooit duidelijk heeft kunnen maken op grond van welk recht zij dat kon doen. Van de Gelderse steden heeft alleen Nijmegen vanaf ca. 1500 een volledige reeks gouden en grote zilveren munten ontwikkeld, waarbij de stad zich erop beriep dezelfde rechten als Aken te bezitten, dus ook het muntrecht.

Door de Utrechtse bisschoppen werd al sinds de 11e eeuw regelmatig in of nabij de stad Utrecht munt geslagen; Utrecht, bisdom. Het stadsbestuur trof echter in de 14e eeuw, in het belang van de ingezetenen, niet alleen al maatregelen betreffende de lokale muntcirculatie door het uitvaardigen van voorschriften omtrent koersen van in de stad circulerende munten, maar nam ook een zekere verantwoordelijkheid op zich voor de voorziening van kleingeld, nodig voor de dagelijkse transacties. Met zekerheid in 1389, maar vermoedelijk iets eerder, zijn pasmuntjes in omloop gebracht, die als Utrechts herkenbaar zijn aan de afbeelding van Sint Maarten of het Utrechtse wapen. Hun functie in het lokale betalingsverkeer blijkt uit het meermalen gebruikte omschrift "munt voor de armen'. De aanmuntingen zijn, zonder dat de bisschoppen zich daartegen hebben verzet, zij het soms met grote tussenpozen, doorgegaan tot in de 16e eeuw. Ook in latere eeuwen beperkte de stad zich voornamelijk tot de uitgifte van kleingeld. Slechts enkele malen heeft de stad, bij hoge uitzondering, ook groter geld op eigen naam uitgegeven. De stad bleef tot aan het einde der Republiek, in goede samenwerking met de Provinciale Munt, verantwoordelijk voor alle in het gewest geslagen kleingeld.

In Holland heeft Delft ca. 1434 armengeld uitgegeven en hebben in de 16e eeuw, met toestemming van de provinciale overheid, Delft in 1531 en Leiden in 1573 kleingeld uitgegeven voor lokaal gebruik.

Tijdens de opstand in grote delen van de Nederlanden tegen Maximiliaan van Oostenrijk (keizer 1493-1519), die in 1482-1494 als regent voor zijn minderjarige zoon Philips de Schone optrad, namen de Brabantse steden Brussel en Leuven het landsheerlijk recht van muntslag in eigen hand en muntten in 1488-1489. Gent in Vlaanderen heeft in 1488-1492 eveneens zelfstandig gemunt op naam van Philips de Schone, waarbij de stad zich beriep op de verlening van het muntrecht in 1488 door de Franse koning als leenheer van Vlaanderen.

Ook na het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog was in de Zuidelijke Nederlanden, waar het landsheerlijke gezag spoedig was hersteld, de stedelijke muntslag van weinig betekenis. Het stadsbestuur van Gent had weten te bewerkstelligen, dat er in 1580 een tweede Vlaamse Munt werd geopend, die aanvankelijk kleine hoeveelheden munten op naam van Philips II en vervolgens op naam van de nieuwe soeverein Frans van Anjou sloeg. Weldra echter nam het calvinistische stadsbestuur, dat vooraan stond in de strijd tegen Spanje, de Munt in eigen beheer, gaf zelfstandig instructies voor de muntmeester uit en liet de naam van de stad als muntheer op de munten plaatsen, zoals eerder al tijdens de opstand tegen Maximiliaan. In de periode 1581-1584 vonden omvangrijke aanmuntingen plaats, voornamelijk van gouden enkele, halve en kwart nobels.

In Roermond, dat trouw aan het Spaanse gezag was gebleven, had de Munt als gevolg van de oorlogsomstandigheden enige tijd stilgestaan. De stad hervatte echter in 1593 de muntslag. Op grond van stedelijke instructies werd klein zilvergeld geslagen, dat aanvankelijk in de omschriften behalve de naam van de stad ook nog naam en titulatuur van Philips II droeg, maar weldra alleen de stadsnaam. Van begin 17e eeuw tot aan de sluiting in 1679 verwijzen de omschriften ook weer naar de - nu Spaans-Oostenrijkse - landsheren en wordt behalve zilvergeld ook kopergeld gemunt.

Van eveneens stedelijk karakter zijn de koperen munten, bestemd voor lokaal gebruik, die in 1602-1615 in de koninklijke munthuizen van Hertogenbosch, 's- en Maastricht zijn vervaardigd. Zij dragen naast de naam en het wapen van de landsvorsten, de aartshertogen Albert en Isabella, ook het stadswapen. Een soortgelijke uitgifte met stadswapen had nog in 1626 onder koning Philips IV plaats voor Breda; deze munten zijn echter in Antwerpen geslagen.

In de Republiek bleef de stedelijke muntslag belangrijk. Tegen het einde van de 16e eeuw wisten Deventer, Groningen, Kampen, Nijmegen, Zutphen en Zwolle van de Staten-Generaal, waarin zij een aanzienlijke invloed bezaten, erkenning van hun muntbedrijf te krijgen. Gedurende de 17e eeuw waren de munthuizen van Kampen en Zwolle zeer actief; zij hadden een haast even belangrijk aandeel in de vervaardiging van gouden en zilveren munten, zowel voor binnenlands gebruik als ten behoeve van de buitenlandse handel, als de munthuizen van de meeste provinciën. Die van Deventer, Nijmegen en Zutphen functioneerden minder doorlopend, maar waren toch ook, vooral in perioden van overvloedige aanmaak van geld, zoals ca. 1620 en ca. 1680, zeer actief. Uitgezonderd Groningen, dat tot 1649 vasthield aan geheel eigen munttypen, werden de door de steden geslagen muntsoorten steeds meer gelijk aan de volgens voorschriften van de Staten-Generaal geslagen provinciale munten. Tegen het einde van de eeuw was er, afgezien van wapens en omschriften, nauwelijks nog verschil.

Aangezien stedelijke munten allang niet meer geslagen werden om een tegenwicht te vormen tegen minderwaardige muntsoorten, maar uitsluitend ten behoeve van de stedelijke financiën, en de invloed van de Staten-Generaal op de landelijke muntproductie steeds groter werd, gingen er al eind 16e eeuw stemmen op de muntslag in de Republiek in enkele grote bedrijven te concentreren. De eerste voorstellen de steden te bewegen van hun muntrecht af te zien tegen een schadeloosstelling voor de te derven inkomsten dateren van 1594. In de eerste algemene muntwet voor de Republiek van 1606 werd deze mogelijkheid inderdaad geboden. Verschillende van de zes steden maakten hiervan gebruik, maar zij behielden zich wel het recht voor om, zodra hervatting van de muntslag voordeliger scheen, hun munthuizen onmiddellijk te heropenen. Tijdens de 17e eeuw is dat nog menigmaal gebeurd. Pas begin 18e eeuw, toen na invoering van moderne machines in het muntbedrijf de exploitatie niet meer lonend was en de muntslag zich steeds meer concentreerde in enkele grote munthuizen in het westen van het land, hebben de steden de eigen muntslag niet meer hervat. Deventer sloot als laatste in 1708 haar stedelijke munt.

Van een geheel eigen karakter is het noodgeld, dat dikwijls tijdens langdurige belegeringen werd geslagen om in een plaatselijke behoefte aan circulatiemiddelen te voorzien. Vooral gedurende de Tachtigjarige Oorlog hebben talrijke steden in de Nederlanden, soms zonder een formeel muntrecht te bezitten, op eigen gezag noodmunten geslagen. Voorts leidde de grote politieke verwarring ertoe, dat de steden, die voorheen hun muntrecht al hadden uitgeoefend, hun muntactiviteiten opvoerden. Enkele andere steden trachtten een stedelijke muntslag aan zich te trekken of werden met speciale toestemming gemachtigd munt te slaan. Zo heeft 's-Hertogenbosch met speciale machtiging van de Staten in 1579 een uiterst beperkte reeks stedelijk kleingeld voor lokaal gebruik laten slaan. Hasselt (NL) in Overijssel begon in 1582 kleingeld te slaan met als argument, dat in de stad voorheen ook was gemunt, waarbij men voorbijging aan het feit, dat het toen landsheerlijke muntslag betrof. Door druk van buiten werd Hasselt gedwongen in 1584 de muntslag te staken.

In Gorinchem gaf de stadsregering omwille van de inkomsten aan enkele uit hun eigen gebied verdreven muntgerechtigden - de pretendent van Portugal en de graaf van Megen in 1583 en de Staten van de Groninger Ommelanden in 1584 - de gelegenheid hun muntslag in de stad voort te zetten. In 1585 ontstond er door samenwerking van het "Megense" en het "Portugese" munthuis één muntbedrijf, dat zich met steun van het stadsbestuur steeds meer ging toeleggen op het vervaardigen van nabootsingen van Engelse rozenobels van Eduard IV en nobels van Hendrik VI en mogelijk van, echter nog niet duidelijk herkenbare, dubbele dukaten op naam van de reeds lang geleden overleden Spaanse koningen Ferdinand en Isabella. Onder druk van buiten maakte de stad in 1590 aan deze muntslag, die nauwelijks als stedelijke muntslag kan worden beschouwd, een einde. Op naam van de stad zelf zijn duiten geslagen. In 1591 werd het gehele muntbedrijf in Gorinchem gesloten.

In Zaltbommel richtte de stadsregering uit politieke en baatzuchtige overwegingen in 1579 een stedelijke munt op, waarmee de stad haar onafhankelijkheid ten opzichte van de Staten van Gelderland wilde demonstreren. Tegelijkertijd werden provinciale muntsoorten geïmiteerd. In 1580 besloot de stad tot een samenwerking met de Hedelse Munt van graaf Frederik van den Bergh, die tot 1582 standhield. Van 1589-1591 muntte Zaltbommel nog zelfstandig, waarna het stadsbestuur door druk van buiten zich genoodzaakt zag met de stedelijke muntslag te stoppen.

In Elburg mochten de kerkmeesters met instemming van het stadsbestuur in 1619 koperen halve duiten laten slaan, hetgeen in 1621 bij plakkaat van de Staten-Generaal werd verboden. Ook in Elburg had in vroeger eeuwen landsheerlijke muntslag plaatsgevonden.

Gedurende de oorlog van 1672-73 tegen Frankrijk, Engeland (Groot-Brittannië), Munster en Keulen, heeft Deventer werkelijke noodmunten en hebben Kampen en de in de stad Groningen gevestigde Provinciale Munt van Groningen en Ommelanden op noodmunten gelijkende zilverstukken geslagen, die alle als herdenkingsmunten moeten worden beschouwd. De Kamper stukken kunnen tot de stedelijke munten worden gerekend. Er zijn geen aanwijzingen, dat ook de Groningse stukken als stedelijke munten moeten worden beschouwd.


Stedelijke muntslag
Arnhem ca. 1461, 1478. 1491, 1555-1580, 1594-1596
Bolsward 1455-1493
Breda 1626
Brussel 1488-1489
Delft 1531-1561
Deventer ca. 1450-1534, 1578, 1587-1644, 1662-1670, 1682-1692, 1698-1708
Drie Steden 1534-1590
Elburg 1619-1621
Franeker 1485-1493
Gent 1488-1492, 1581-1584
Gorinchem 1585-1591
Groningen ca. 1370-1692 met onderbrekingen in de eerste helft
van de 16e eeuw en in de periode 1649-1690
Harderwijk privilege van 1503, doch geen muntslag bekend
Hasselt 1582-1584
s-Hertogenbosch 1579. 1602-1615
Kampen mogelijk ca. 1360-1534. 1578, 1590-1693
Leeuwarden ca. 1425? en 1469-1493
Leiden 1573-1574
Leuven 1489
Maastricht 1602-1615
Nijmegen 1457-1583, 1602-1604, 1618-1620, 1685-1692, 1703-1704
Roermond 1472-1679 met onderbrekingen
Sneek ca. 1455-1493
Utrecht klein zilvergeld: vierde kwart 14e eeuw-eerste kwart 15e eeuw,
1477-1478, 1509-1527, 1578-1600, 1627, 1665-1666,
koperen munten: 1578-1579, 1617-1790
Workum ca. 1490
Zaltbommel ca. 1480, 1579-1582, 1589-1591
Zutphen 1479-1480, 1582-1583, 1585, 1604-1605, 1688-1690
Zwolle 1488-1534, 1591-1692


W.

Lit.:

Beek, E.J.A. van, Enige opmerkingen over de Leidse munten van 1573 en 1574, JMP (1971/1972) 152-158;

idem, en J. Fortuyn Droogleever, Geslagen te Zutphen, Zutphen 1990;

Fortuyn Droogleever, J., De vorstelijke en stedelijke muntslag te Deventer, Deventer 1982;

idem, De driesteden muntslag 1479-1588 van Deventer, Kampen en Zwolle, 's-Gravenhage 1986;

Gelder, H. Enno van, De Nederlandse noodmunten van de Tachtigjarige Oorlog, 's-Gravenhage 1955;

idem, Klein geld, grof geld, munten van de Nederlandse Steden, Den Haag 1974;

idem, De Gentse nobels, JMP (1980) 201-206;

idem, De muntslag te Gorinchem, JMP (1980) 221-227;

idem en M. Hoc, Les monnaies des Pays-Bas Bourguignons et Espagnols, 1434-1713, Amsterdam 1960;

Gilleman, Ch., Le denier atelier monetaire de Gand (1581-1584), RBN (1931) 31 e.v.;

Jacobi, H.W., De ontwikkeling van het geldwezen, in: Spaander, I.V.T., en R.A. Leeuw (red.), De stad Delft, cultuur en maatschappij tot 1572, Delft 1979, blz. 88-92;

Meijer, N.J.E. de, Le monnayage communal de Ruremonde, JMP (1960) 19-58;

Passon, T., De stedelijke muntslag van Nijmegen 1457-1704, Nijmegen 1980;

Pietersen, F., Munten van de stad Utrecht, Utrecht 1978;

Puister, A.T., Friese stedelijke munten, JMP (1981) 27-46;

idem, Groningse stedelijke munten JMP (1986) 5-72;

Purmer, D., Oord, duit of halve duit - numismatische vergissingen met betrekking tot kopergeld in de Verenigde Nederlanden, De Beeldenaar (1995) 342-346;

Soetens, P.J., De muntslag in Kampen, Amsterdam 1958;

Tangelder, F.B.M., De stedelijke munt van Bommel 1579-1590, JMP (1956) 36-57;

Wiel, H.J. van der, De munten van Elburg, De Beeldenaar (1979) 249-252;

idem, De stedelijke muntslag van Zwolle, Vriezenveen 1994.


  • Nicolaas kampen dubbele stuiver 1511.jpg
  • Nijmegen daalder 30 st 1563.jpg
  • Stedelijke leeuwendaalder zutphen 1692.jpg
  • Stedelijke munten arnhem kwart stuiver eusebius ca 1500.jpg
  • Stedelijke munten breda negenmanneke 1626.jpg
  • Stedelijke munten groningen rijderschelling 1690.jpg
  • Stedelijke munten lijst.jpg
  • Stedelijke munten utrecht armenpenning.jpg
  • Stedelijke munten utrecht stad duit 1791.jpg