Vlaanderen
Uit Wiki Munten en papiergeld
Vlaanderen, voormalig graafschap aan de Noordzee dat zich sinds het einde van de 9e eeuw ontwikkelde tot een groot territoriaal vorstendom. Het strekte zich in zijn grootste omvang uit van de monding van de Canche in het zuiden tot aan de Schelde in het oosten en de Oosterschelde in het noorden. Tijdelijk hebben de graafschappen Vermandois en Amiens (en langer Artois) ook tot Vlaanderen behoord. Al deze gebieden behoorden tot het Franse rijk en werden daarom als Kroon-Vlaanderen aangeduid.
Het gebied ten oosten van de Schelde, met de mark Eename en het land van Aalst, globaal het gebied tussen Schelde en Dender, werd in de 11e eeuw verworven. Door huwelijk kwam daar in de 13e eeuw nog Dendermonde bij. Deze gebieden behoorden tot het Duitse rijk en werden daarom Rijks-Vlaanderen genoemd. Het onderscheid tussen deze gebieden was soms van monetair belang omdat de Franse koningen vaak een strakke geldpolitiek gevoerd hebben, die ze wel enigszins aan Kroon-Vlaanderen op konden dringen, maar formeel niet aan Rijks-Vlaanderen. Daarom was er in de 13e en 14e eeuw een Vlaams munthuis te Aalst gevestigd. Ook Élincourt en Sint-Baafs dankten daaraan hun munthuis.
In het zuiden gingen tegen het einde van de 11e eeuw grote gebieden verloren aan de Franse kroon, globaal de huidige Franse departementen Somme en Aisne. Artois (dep. Pas-de-Calais) ging in 1180 verloren, maar kwam onder Lodewijk van Male (1346-1384) als erfenis weer terug. De volgende grote verliezen vonden plaats in de 17e eeuw en het begin van de 18e eeuw (dep. Nord). Hierdoor kwam tenslotte ook de stad Rijsel (Fr: Lille), thans hoofdstad van het Franse dep. Nord, waar traditioneel altijd de Vlaamse Rekenkamer gevestigd was, in 1713 definitief in Franse handen.
In het noorden zag Vlaanderen in 1323 af van de aanspraken op Zeeland "bewesterschelde", dat wil zeggen: ten zuiden van de huidige Oosterschelde. In de Tachtigjarige Oorlog moest een strook langs de Westerschelde aan de Republiek worden afgestaan, het huidige Zeeuws-Vlaanderen.
Onder Boudewijn VIII van Vlaanderen ontstond er aan het einde van de 12e eeuw een personele unie tussen Vlaanderen, Henegouwen en kortstondig ook Namen (in de 11e eeuw was er ook al tijdelijk zo'n unie tussen Vlaanderen en Henegouwen geweest). Deze duurde totdat na de dood van gravin Margaretha van Constantinopel in 1280 Henegouwen naar haar kleinzoon uit haar eerste huwelijk, Jan van Avesnes, ging.
In Vlaanderen was haar zoon uit haar tweede huwelijk Gwijde van Dampierre al opgevolgd. Jan van Avesnes zou in 1299 ook opvolgen in Holland (Holland, graafschap). Door het huwelijk in 1389 van de Vlaamse erfdochter Margaretha van Male met Philips de Stoute kwam in Vlaanderen het Bourgondische huis aan de macht. De Bourgondiërs bouwden vanuit Vlaanderen hun macht in de Nederlanden uit waardoor in de 15e eeuw de Bourgondische Nederlanden ontstonden. Daarna maakte Vlaanderen deel uit van de Zuidelijke Nederlanden en later het koninkrijk België.
Na de Karolingische muntslag werden in de 10e en 11e eeuw te Brugge en Gent en mogelijk nog enkele andere ateliers penningen geslagen van het type met de tempel, ontleend aan de Karolingische voorbeelden. Hierop komt ook de naam voor van de Vlaamse graaf Boudewijn IV (988-1035) en/of die van zijn zoon Boudewijn V (1035-1067). Mogelijk zijn de oudere munten met het verbasterde karolusmonogram toe te schrijven aan Arnulf II (964-988), de vader van Boudewijn IV.
In de 11e eeuw werd de Vlaamse penning van licht gewicht (0,44 g) in een groot aantal ateliers geslagen, waarvan de belangrijkste waren: Arras (Atrecht), Bergues (St. Winoksbergen), Brugge, Gent, Saint-Omer (St. Omaars) en later kwamen daar Axel, Béthune, leper en Rijsel bij. In de 12e en 13e eeuw lieten deze (en andere plaatsen) vaak de naam van de regerende graaf weg en sloeg men munten met een vaste beeldenaar, waarop soms in het geheel geen naam stond, soms de naam van de muntplaats en soms de naam van een munter (Arnot, Gerolf, Simon). De eenheid van gewicht en gehalte bleef in deze periode wel bewaard.
De naam van de graven kwam weer op de munten rond 1275, toen Margaretha van Constantinopel (1244-1280), zowel in haar Henegouwse gebieden als in Vlaanderen te Aalst, als reactie op de in 1266 ingevoerde Franse groot, dubbele sterlingen van 2/3 Franse groot liet slaan. Deze munten werden in 1278 door de Franse koning verboden.
De steden bleven nog steeds een stevige greep houden op de kwaliteit van de muntslag. De macht van de graven verzwakte aan het einde van de 13e eeuw door de oorlogen met Frankrijk. Gwijde van Dampierre en zijn zoon Robrecht van Béthune belandden in Franse gevangenschap en een groot deel van Vlaanderen werd bezet. Hierdoor kon de Franse koning Philips IV (1285-1314) zelfs in 1298 Franse Tourse groten laten slaan te Brugge.
Na de Guldensporenslag van 1302 bij Kortrijk, waar de Vlamingen het Franse leger verpletterend versloegen, kon Vlaanderen weer een zekere autonomie opbouwen. Pas onder Lodewijk I van Nevers (1322-1346) was er weer ruimte voor eigen beleid en ontstond er in 1337 een eigen Vlaamse groot, de leeuwengroot (lichter dan de Franse), die de belangrijkste zilveren munt in de gehele Nederlanden werd. Deze werd door de verdergaande verlaging van de muntvoet, in 1365 vervangen door de plak van twee groten.
In 1326 werden er in Vlaanderen gouden munten geslagen, naar alle waarschijnlijkheid de eerste gouden munten in de Nederlanden, eerst schilden naar Frans voorbeeld en in 1335 guldens van Florentijns type en later weer typen naar Frans voorbeeld, zoals het gouden lam en de frank, gevolgd door de aan Engeland ontleende nobel. Een goudstuk van eigen type was de gouden helm, ingevoerd door Lodewijk van Male (1346-1384) en geslagen tot 1369. Lodewijk van Male verkreeg uit de erfenis van zijn schoonvader Jan III van Brabant (1312-1355) in 1357 de steden Antwerpen en Mechelen. In die laatste stad werd nog in datzelfde jaar, midden in Brabants gebied, een Vlaams munthuis geopend dat actief bleef tot 1392. Hier werden schilden en botdragers geslagen.
Tijdens de regering van Philips de Stoute (1384-1404) werden pogingen ondernomen om de steeds verder gaande devaluatie een halt toe te roepen. Een daarvan was een muntconventie met Brabant, waardoor in 1384 gezamenlijk rozebekers werden geslagen. In 1390 werd de muntvoet gestabiliseerd met een nieuwe emissie nobels en botdragers, maar in de periode 1416-1433 volgden onder Jan zonder Vrees (1404-1419) en Philips de Goede (1419-1467) nieuwe verzwakkingen.
Die eindigden pas met de Bourgondische muntunificatie van 1433, waarbij de Vlaamse groot onder de naam vierlander de basis werd voor het geldstelsel in de Bourgondische Nederlanden met uniforme muntslag (op het kleingeld na) in de vier landen Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Holland. De nieuwe munten werden ingevoerd in 1434 en zijn zo goed als onveranderd gehandhaafd tot 1474. Zie voor de algemene gang van zaken in de periode hierna: Bourgondische huis, Bourgondische Nederlanden en Zuidelijke Nederlanden. De Vlaamse afwijkingen van de algemene lijn worden hieronder besproken. De Vlaamse muntplaatsen zijn onder hun eigen naam in deze encyclopedie opgenomen.
Tijdens de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk (1487-1492) kwam het munthuis te Gent in handen van de opstandelingen. In 1492 weken deze uit naar Sluis en werd het munthuis ook daarnaar overgebracht. De aartshertogelijke Munt werd in deze periode tijdelijk overgebracht naar het trouw gebleven Veurne. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog heeft het stadsbestuur van Gent in 1581 het gewestelijke munthuis overgenomen en verschenen er tot 1584 eigen emissies om daarmee de oorlogskosten te dekken. Tevens is er nog aangemunt op naam van Frans van Anjou (anjou-daalder (halve)).
Lit.:
Blockmans, W.P., La participation des sujets Flamands à la politique monétaire des ducs de Bourgogne (1384-1500), RBN (1973) 103-134;
Deschamps de Pas, L., Essai sur l'histoire monétaire des comtes de Flandre de la maison de Bourgogne, RN (1861) 106-139, 211-237; (1862) 117-143; (1866) 172-219;
Elsen, O., La monnaie des comtes de Flandre, RBN (1995) 37-183;
Gaillard, V., Recherches sur les monnaies des comtes de Flandre depuis les temps reculés jusqu'a l'àvènement de la maison de Bourgogne , 2 delen, Gent 1852-1857;
Gelder, H.E. van, Aantekeningen bij de Vlaamse muntslag 1384-1434, RBN (1961) 137-165;
Ghyssens, J., Les petits deniers de Flandre au Xlle et XlIIe siècles, Brussel 1971;
Wee, H. v.d., en E. Aarts, De Vlaams-Brabantse muntgeschiedenis in cijfers, RBN (1979) 59-87.
Alfabetisch overzicht muntplaatsen (met land/provincieaanduiding), met de afkorting die in de tabel is gebruikt
Aa Aalst, O-VI
Ab Aardenburg, Ned: Ze
Aire-sur-la-Lys, Fr: Pas-de-Calais
Ar Arras (abdij St. Vaast), Fr: Pas-de-Calais
Axel, Ned: Ze
W Bergues-Saint-Winoc (St. Winoksbergen), Fr: Nord
Béthune, Fr: pas-de-Calais
Bourbourg (Ned: Broekburg), Fr: Nord
B Brugge (ook in kapittel St. Donaas), W-VI
Cassel (Ned: Kassel), Fr: Nord
D Damme,W-VI
De Dendermonde, O-VI
Diksmuide, W-VI
Douai (Ned: Dowaai), Fr: Nord
G Gent (ook in de abdij Sint-Baafs), O-VI
I leper, W-VI
Kortrijk, W-VI
R Lille (Ned: Rijsel), Fr: Nord
Lo,W-VI
M Mechelen, An
Middelburg, Ned: Ze
Na Namen, Na
Ni Ninove, O-VI
Oostende, W-VI
Orchies (Ned: Oorschie), Fr: Nord
Oudenaarde, O-VI
Poperinge, W-VI
O Saint-Omer (abdij St. Bertijn), Fr: Pas-de-Calais
Sluis, Ned: Ze
V Valkenburg, Ned: Lb
Veurne,W-VI