Handelingen

Verenigde Staten van Amerika

Uit Wiki Munten en papiergeld

Verenigde Staten van Amerika, federatieve republiek in Noord-Amerika.

1. De periode van kolonisatie (16e eeuw - 1775)

Bij de kolonisatie van Noord-Amerika waren verscheidene mogendheden betrokken. De eerste vestigingen van Europeanen vonden plaats in Florida, waar Franse Hugenoten en Spanjaarden tussen 1562 en 1568 streden om de voorrang, waarbij de laatsten zegevierden. Begin 17e eeuw vestigden de Spanjaarden zich ook in Californië en Nieuw-Mexico. De Fransen vestigden zich aan de Golf van Mexico in Louisiana en legden een claim op een uitgestrekt gebied ten noorden van de Grote Meren, het latere Canada, terwijl de Nederlanders op het eiland Manhattan Nieuw-Nederland stichten (1624). De Engelsen vestigden in het naar de "virgin queen" Elizabeth I genoemde Virginia in 1607 een kolonie, terwijl de Pilgrim Fathers en anderen vanaf 1620 Nieuw-Engeland, nl. Massachusetts, Rhode Island en Connecticut koloniseerden. De Nederlandse kolonie Nieuw-Nederland, die eerst Nieuw-Zweden opslokte (1655), werd in 1664 door de Britten veroverd en New York genoemd, waardoor hun gebied zich uitstrekte van Canada tot Florida; Groot-Brittannië. Ondanks grote verschillen groeide er tussen de koloniën een zekere saamhorigheid waaraan vooral de strijd tegen de Fransen in Canada en de expansie naar het westen meewerkten.

Na de koloniale oorlogen stond Frankrijk in 1763 Canada aan de Engelsen af. De Fransen sloegen sinds 1670 voor hun koloniën in Midden- en Noord-Amerika aparte munten. In tegenstelling tot Frankrijk sloeg Engeland geen speciale munten voor haar Amerikaanse bezittingen. Aanvankelijk gebruikte men daar wampum, bevervellen en in Virginia tabak en later de belangrijkste handelsmunten uit die dagen zoals leeuwendaalders (dog dollars) uit de Zeven Provinciën en Spaanse peso's van 8 realen en onderdelen, waarvan de laatste ten minste tot 1857 een belangrijke rol in het Amerikaanse betalingsverkeer bleven spelen.

Aangezien het voorhanden zijnde muntgeld vooral voor handelsbetalingen bestemd was, ontstond er een tekort aan circulerend kleingeld voor de dagelijkse behoeften, waarin grotendeels door initiatieven van de koloniën zelf werd voorzien. Het enige Engelse koloniale geld was het zgn. hogge money naar het varken op de vz dat eigenlijk geslagen was voor de Sommer Islands (Bermudas), maar waarvan een deel in de Amerikaanse koloniën terechtkwam. Het waren koperen munten van 1 shilling en 6, 3 en 2 pence.

Het eerste in Amerika geslagen geld was dat van John Hull, die van de General Court of Massachusetts in 1652 toestemming kreeg zilveren munten van 1 shilling en 6 en 3 pence te maken, eerst zeer primitief uitgevoerd, weldra beter. In 1658 liet Cecil, de tweede Lord Baltimore, voor Maryland zilveren shillings, sixpences, fourpences en koperen pennies met zijn beeltenis erop slaan. Mark Newby introduceerde in 1682 de zgn. St. Patrick halfpennies en farthings in New Jersey. William Wood sloeg in Engeland voor algemeen gebruik in de Brits-Amerikaanse gebieden in de jaren 1722-1724 koperstukken van 2, 1, ½ en ¼ penny met op de kz een Tudorroos (Rosa Americana coinage) en koperstukken van 1 en ½ penny met op de kz de zittende Hibernia (personificatie van Ierland) met een harp (de laatste munten waren oorspronkelijk voor Ierland bedoeld, maar omdat ze daar niet gewild waren, werden ze naar Amerika verscheept). Voorts circuleerden in de Britse koloniën van Noord-Amerika vanaf 1694 de zogenaamde Carolina en New England Elephant tokens, terwijl de Nederlandse kolonisten ongedateerde zogenaamde New Yorkse tokens gebruikten die vermoedelijk uit Holland kwamen. Ook circuleerden er nog enkele particuliere tokens.

In 1690 werd door Massachusetts het eerste Amerikaanse papiergeld uitgegeven, "bills of credit" waarmee de Staat betaalde. Weinig lateigaven ook andere koloniën zulke biljetten uit. Velen meenden, dat een vergroting van de hoeveelheid circulerend papiergeld tevens de welstand verhoogde. Het gevolg was, dat de "colonial bills of credit" in steeds grotere hoeveelheden werden uitgegeven, waardoor zij deprecieerden. De Engelse regering probeerde weliswaar door wetgeving de papiergeldinflatie tegen te houden, maar toen dit niet gelukte en niemand meer papiergeld wenste aan te nemen, werd de uitgifte van deze biljetten in 1771 verboden.

2. De Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775-1783) tot de Muntwet van 1792

In 1781 hadden dertien staten zich verbonden op grond van de "Articles of Confederation", een voorlopige grondwet, die de verschillende staten vrijwel onafhankelijk liet en als enig gezamenlijk lichaam het Congres erkende. Deze voorzag in een muntwetgeving, die echter nog niet werd opgesteld. In de periode tot de Muntwet van 1792 kwam het besluit tot stand dat de Spaanse peso = dollar de eenheid zou worden (1785) en dat die ingedeeld zou worden in 100 cents (1786). In deze periode heeft een aantal staten zelf munt doen slaan. Aanvullend op deze officiële muntuitgiftes kwam een grote hoeveelheid tokens in circulatie om aan de grote vraag naar kleingeld te voldoen. Een opvallend type daaronder was dat met de beeltenis van George Washington.

De eerste door de Federatie geautoriseerde munt, de "fugiocent", werd in 1787 uitgegeven, waarvan gezegd wordt, dat Benjamin Franklin voor de ontwerpen zorgde. Op de vz van deze centen stonden dertien ineengestrengelde cirkels (de 13 staten) rond een binnencirkel met de tekst UNITED STATES en de woorden WE ARE ONE. De naam fugiocent werd ontleend aan het woord FUGIO (= ik vlieg) op de kz.

Het "Continental Congress" besloot op 10 mei 1775, na het eerste gevecht met het Britse leger bij Lexington tot de uitgifte van "continental bills", waarmee men de hoge kosten van de vrijheidsoorlog hoopte te betalen. Ze deprecieerden echter spoedig. Ook toen men de biljetten tot wettig betaalmiddel maakte, bleef de geldontwaarding doorgaan. Eind 1777 was de koers tot de zilveren dollar 10:1, in 1779 20:1, in 1780 75:1 en in 1781, toen er voor 360 miljoen dollar in omloop was, 1000:1. Ook de stopzetting van de uitgifte van continental bills kon de koers niet meer stabiliseren en uiteindelijk werden zij waardeloos, hetgeen nu nog voortleeft in de uitdrukking "it's not worth a continental".

Tegelijk met de continental bills gaven verschillende staten eigen papiergeld uit, dat in uiteenlopende mate deprecieerde. In 1781 werd de Bank of North America gesticht die in 1782 haar werkzaamheden begon. Men noemde haar National Bank en haar biljetten werden door de afzonderlijke staten voor betaling van belastingen en andere heffingen aangenomen. Het wantrouwen van de bevolking jegens de bank was echter zo groot, dat het Congres de bank het emissierecht ontnam en zij nog slechts als staatsbank van Pennsylvania voortleefde.

3. De periode 1792 tot heden

Eind 18e eeuw kwam de grote trek naar het westen op gang en ontstonden er nieuwe staten die tot de Unie werden toegelaten. In 1845 werd de van Mexico afgescheiden republiek Texas geannexeerd, hetgeen aanleiding was tot een oorlog met Mexico (1846-1848), dat in 1848 Nieuw-Mexico, Arizona en Californië moest afstaan. Politieke tegenstellingen tussen voorstanders van een sterk centraal gezag en die van vergaande autonomie van de staten speelden lange tijd vooral bij de ontwikkeling van het bankwezen een grote rol. In 1791 werd de Bank of the United States gesticht.

De volgende stap was de muntwet van 1792 die voorzag in één uniform muntstelsel met gouden munten van 10 (eagle), 5 en 2½ dollar, zilverstukken van 1, ½ en ¼ dollar, een di(s)me (= 10 cents) en een half di(s)me en koperen tekenmunten van 1 en ½ cent. Het munthuis werd te Philadelphia gevestigd. De muntslag begon in 1793. Eerst in 1796 was de complete serie in omloop. Omdat het goudgeld aanvankelijk werd ondergewaardeerd ten opzichte van koersen buiten de Verenigde Staten, vloeide het weg naar elders en werd het nauwelijks nog in de circulatie aangetroffen. In 1804 werd de aanmaak van goudstukken dan ook gestaakt. Nadat in 1834 het gewicht was verlaagd en het gehalte teruggebracht van 0,916 tot 0,900 werden er weer gouden munten geslagen.

Nieuwe munthuizen werden dichter bij de goudmijnen gevestigd: Dahlonega (Georgia) en Charlotte (North Carolina). Toen in 1848 in Californië goud werd gevonden, ontstond de befaamde "gold rush". De toevloed van Californisch goud stelde de Unie in staat omvangrijke goudaanmuntingen te doen. In 1849 werden aan de reeks gouden munten stukken van 1 en 20 dollar (double eagle) toegevoegd, in 1854 gevolgd door een 3-dollarstuk. De 1 en 3 dollar zijn tot 1889 geslagen.

In de jaren 1907-1908 werden de beeldenaars van de overgebleven goudstukken ingrijpend gewijzigd; op de ¼, ½ en 1 eagle verving een indianenkop die van de Liberty op de vz. Op de kz maakte het staatswapen plaats voor een naar links zittende adelaar. Op de double eagle werd de Libertykop op de vz vervangen door een staande Liberty en kwam op de kz eveneens een naar links vliegende adelaar. In 1933 werden de laatste gouden munten geslagen en in 1934 werd, op het hoogtepunt van een economische crisis, de gouden standaard losgelaten.

Behalve de officiële muntslag in goud hebben particulieren (goudsmeden, essayeurs, banken, enz.) in een aantal westelijke staten in het midden van de 19e eeuw goudaanmuntingen gedaan vanwege schaarste aan officiële betaalmiddelen. Om dezelfde reden circuleerden er ook tokens. Evenals het goud, verdween aanvankelijk ook het zilvergeld voor een belangrijk deel uit de circulatie, omdat het omgewisseld werd tegen gesleten, lichtere Spaanse munten. Als gevolg hiervan werd de aanmaak van dollars in 1804 tijdelijk gestaakt, maar de productie van zilveren halve en kwart dollars, dimes (= 10 cents) en half dimes ging wel door. Pas na de Muntwet van 1837, die alle voorgaande muntwetgeving verving en een verdere standaardisatie bewerkstelligde, werden vanaf 1840 weer dollars geslagen, nu met een iets hoger gehalte (0,900 i.p.v. 0,8924) en een iets lager gewicht (26,73 i.p.v. 26,9 g). Tevens werd op al het zilvergeld de zittende Liberty vervangen door de Libertykop.

In 1851 werd een driecentstuk in circulatie gebracht, dat aansloot bij het tarief voor het binnenlands postverkeer; deze denominatie is tot 1895 geslagen, tot 1873 in zilver, sinds 1865 ook in koper-nikkel. De zilveren half dime is tot 1873 geslagen, hoewel in 1866 reeds begonnen was met de uitgifte van een grotere kopernikkelen munt van 5 dollarcents.

De wijzigingen van 1873 vielen samen met het besluit het gewicht van de zilveren munten beneden de dollar te verlagen, waardoor het tekenmunten zonder vrije aanmunting werden. In 1935 werd de dollarproductie gestaakt omdat de zilverwaarde ervan hoger was komen te liggen dan de nominale waarde van de dollar.

In 1857 werd de productie van koperen centen (zgn. large cents) en halve centen gestaakt; een kleinere cent van koper-nikkel kwam ervoor in de plaats met op vz een vliegende adelaar in plaats van de Libertykop. Vanaf 1859 is de cent in brons geslagen (tot 1909 indianenkop op vz, daarna Lincoln), behalve in 1943 toen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog de cent van met zink geplateerd staal werd gemaakt; gelaagde metalen. Na 1944 bestaat de cent uit een koperzink-legering. In 1864 werden nog koperen tweecentsstukken ingevoerd, waaraan in het betalingsverkeer echter geen behoefte bestond; de productie werd na negen jaar gestaakt.

Sinds 1965 zijn de dime en de ¼ dollar gemaakt van met koper-nikkel geplateerd koper en de ½ dollar van met zilver geplateerd koper. Sedert 1971 is de ½ dollar ook met koper-nikkel geplateerd, evenals de opnieuw in productie genomen dollar, die nu ook tekenmunt is.

Eind 19e eeuw werden op de munten de Liberty-afbeeldingen geleidelijk vervangen door symbolen (indiaan, Mercurius) en in de 20e eeuw door overleden presidenten: dollar 1971 Eisenhower, ½2 dollar 1948 Franklin en 1963 Kennedy, ¼ dollar 1932 Washington, dime 1946 Roosevelt, nickel (= 5 cents) 1938 Jefferson, cent 1909 Lincoln. Een uitzondering hierop is de Susan B. Anthony-dollar, geslagen 1979-1981. Ook op de bankbiljetten staan thans presidenten.

De Verenigde Staten hebben veel herdenkingsmunten uitgegeven, waaronder een imposante reeks zilveren halve dollarstukken. De oudere herdenkingsmunten (speciaal de halve dollars 1915-1954) hadden dezelfde muntvoet als de circulatiemunten, maar de nieuwe reeks sinds 1982 (vooral hele dollars) is in zilver uitgevoerd.

De in 1791 opgerichte centrale emissiebank, de Bank of the United States, ondervond veel weerstand, onder andere van presidenten die de autonomie van de staten verdedigden. Daarom werd haar privilege in 1809 niet verlengd. Dat betekende een versterking van de emissiebanken in de afzonderlijke staten, die echter vaak zeer lichtvaardig papiergeld uitgaven. Toen in 1814 een run op de emissiebanken plaatsvond, konden vele hun biljetten niet meer verzilveren. Onder president Madison werd dan ook de Second Bank of the United States opgericht, die ook weer veel tegenstand ondervond en in 1836 haar emissieprivilege verloor.

De banken in de afzonderlijke staten profiteerden daarvan, die dikwijls nauwelijks aan dekkingsvoorschriften waren onderworpen. Om verzilvering van de door deze banken uitgegeven biljetten uit de weg te gaan, waren hun kantoren veelal gevestigd in afgelegen gebieden waar meer wilde katten dan mensen leefden (wild cat banks). Veel banken gingen in de economische crisis van 1837-39 failliet.

Enige verbetering werd teweeggebracht door de "Free Banking Laws" van 1838, het eerst uitgevaardigd door de staat New York en vervolgens door veel andere staten overgenomen. Hierbij werd voor de uitoefening van het bankbedrijf een zekerheid in de vorm van deposito's vereist. Het uitbreken van de Burgeroorlog tussen de noordelijke en de zuidelijke staten in 1861 leidde tot een veel grotere bemoeienis van de federale regering met het papiergeld. Al in 1862 maakte het Congres het mogelijk "treasury notes" van 5, 10 en 20 dollar uit te geven (bekend als "demand notes" omdat de tekst begon: On demand the U.S. promise ...), gevolgd door een omvangrijke emissie "United States notes" in coupures van $ 1 tot $ 10.000 (de zgn. legal tender notes), waarvan de aanvaarding wettelijk verplicht werd. Beide soorten werden ook, vanwege de kleur van de rugzijde, "greenbacks" genoemd.

Om controle over de particuliere emissiebanken te verkrijgen werd in 1863 de National Currency Act (vanaf 1874 National Bank Act genoemd) uitgevaardigd. Alle banken die zich aan deze wet onderwierpen en zich National Banks noemden, kregen tegen een deposito bij de Treasury de beschikking over op "legal tender notes" gelijkende biljetten, die slechts door de naam van de uitgevende bank en het opschrift daarvan verschilden. Er waren coupures van 1, 2, 5, 10, 20, 50, 100, 500 en 1000 dollar, die voor alle betalingen aan de overheid, behalve voor die van douanerechten en renten op staatsschulden, gebruikt konden worden. Een door een bank niet verzilverd biljet kon door de bezitter als een wissel op de Staat door een notaris worden geregistreerd.

Aanvankelijk namen slechts 134 banken deel, maar tengevolge van wetgeving, die de National Banks boven de andere bevoordeelde, steeg het aantal al tot 1500 in 1865. Bij de wet van 1863 had de Staat ook zgn. "gold certificates" in omloop gebracht, waarmee men het verkeer van goud (uitgifte biljetten tegen inlevering van goud) wilde vergemakkelijken. De coupures waren $ 20, 100, 500, 1000 en 10.000, later ook $ 10 en 50.

Gedurende de Burgeroorlog was er ook nog een tekort aan kleingeld ontstaan en ging men postzegels als betaalmiddel gebruiken. Weldra ging de Staat kleine muntbiljetten uitgeven. Bij wet van 17 juli 1862 werden biljetten van 5, 10, 25 en 50 cents met afbeeldingen van postzegels in circulatie gebracht (postage currency). Latere emissies van 2 tot 10 cents werden "fractional currency" genoemd.

Met de wetten van 1875 en 1876 werd de omwisseling bevolen (J. Gault kwam op het idee het postzegelgeld in ronde, van reclameteksten voorziene metalen omhulsels te doen. Er waren omhulsels voor postzegelgeld van 1, 3, 5, 10, 12, 24, 40 en 90 cent(s)). Ook de zuidelijke staten, die zich Confederate States of America noemden, gaven in grote hoeveelheden treasury notes uit. Ook de afzonderlijke staten en talrijke particuliere banken en firma's gaven biljetten uit. die in de loop van de oorlog steeds minder waard werden en na de nederlaag niet mochten worden ingewisseld. Vanwege de diversiteit aan motieven en vaak zeer goede druktechnieken zijn zij bij verzamelaars zeer geliefd.

Omdat door de dalende zilverprijs op de wereldmarkt de zilverproducenten in het westen van de Verenigde Staten ernstig gedupeerd dreigden te worden, werden bij de wet van 1878 "silver certificates" uitgegeven; de Treasury werd verplicht hiermee de productie van de mijnen in te kopen. Deze biljetten (gesteld in silver dollars) vervingen in de circulatie grotendeels de zilveren dollarstukken. De economische crisis van 1907 toonde de tekortkomingen van het bestaande systeem. In 1912 kwam de Federal Reserve Act tot stand, die nog steeds het bankwezen regelt. Behalve de door staten geoctrooieerde banken en de National Banks, wier biljetten steeds minder een rol speelden, werden twaalf Federal Reserve Banks opgericht onder een centraal toezicht. Deze gaven op eigen verantwoordelijkheid "federal reserve bank notes" met het karakter van wettig betaalmiddel uit en bemiddelden bij de uitgifte van "federal reserve notes", die het karakter van staatsbiljetten hadden.

Men had gehoopt, dat de National Banks en de States Banks tot het Federal Reserve System zouden toetreden. Dit gebeurde echter niet en een volgende economische crisis legde het feilen van het bestaande systeem bloot.

Onder president Franklin Roosevelt werd krachtdadig gesaneerd. Nadat in 1933 alle banken vier dagen gesloten waren om orde op zaken te stellen, kwam een reeks wetten tol stand: betere regulering van de banken, inlevering van goud en gouden munten, vervanging van de lopende "federal reserve bank notes", "federal reserve notes" en "silver certificates" door nieuwe series. Dit alles leidde tot een sterker Federal Reserve System dat in hoofdlijnen tegenwoordig nog intact is. Het bracht ook de staking van de aanmunting van gouden en zilveren dollarmunten met zich mee. De waarde van de Amerikaanse munt werd door dit alles met 40% gedeprecieerd. In de volgende jaren verdwenen ook de biljetten van de National Banks uit het verkeer.

De Amerikaanse biljetten zijn qua formaat alle gelijk, tot 1928 waren ze van groot formaat (large size notes), daarna van klein formaat (small size notes). Ook het ontwerp van de verschillende denominaties is, op de afbeelding van de diverse presidenten na, gelijk. Kleur n watermerk verschillen; jaartallen van eerste uitgiftes werden alleen gewijzigd wanneer(vaak onbeduidende) veranderingen werden aangebracht. Alle sinds 1861 door de federale regering uitgegeven biljetten zijn nog geldig.

Tijdens de crises van 1907 en 1931-1934 is noodgeld uitgegeven. In de gedurende de Tweede Wereldoorlog bevrijde of bezette landen werden biljetten door de geallieerde militaire autoriteiten uitgegeven, terwijl de Amerikaanse troepen na de oorlog "military payment certificates" gebruikten. Voorts bestaan er talrijke "military chits" voor gebruik in kantines, evenals papiergeld voor krijgsgevangenkampen.


Munthuizen muntteken periode
Charlotte, North Carolina (alleen goud) C 1838-1861
Carson City, Nevada CC 1870-1893
Dahlonega, Georgia (alleen goud) D 1838-1861
Denver, Colorado D 1906-heden
New Orleans, Louisiana O 1838-1909
Philadelphia, Pennsylvania P (of geen) 1792-heden
San Francisco, Californië S (of geen) 1854-heden

W.

Lit.:

Friedberg, R., Paper Money of the United States, New York, 8e ed. 1975;

Gibbs, W.F., en K.M. Zaner, Coin World Guide to United States Coins, Prices and Value Trend, Sidney, Ohio, 2eed. 1990;

Haxby, J.A., Standard Catalog of United States Obsolete Bank Notes, 1782-1866, Iola, Wisconsin 1988;

Kelly, D.C., National Bank Notes, USA 1997;

Mishler, C.L., en R.F. Lemke, United States Paper Money, Iola, Wisconsin, 16e ed. 1997;

Newman, E.P., The Early Paper Money of America, Racine, Wisconsin 1997;

Nussbaum, A., A History of the Dollar, New York, 2e ed. 1958;

Reed, F.L., Civil War encased stamps (the issuers and their times), USA 1995;

Schwan, F, Comprehensive Catalogue of Military Payment Certificates, Port Clinton, Ohio 1997;

Vermeule, C, Numismatic Art in America. Aesthetics of the United States Coinage, Cambridge, Massachusetts, 1971;

Yeoman, R.S., A Guide Book of United States Coins, Recaine, Wisconsin, 42e druk 1989.



  • Verenigde staten 10 ct 1863.jpg
  • Verenigde staten 1 cent 1857.jpg
  • Verenigde staten 1 dollar 1917.jpg
  • Verenigde staten 1dollar 1971.jpg
  • Verenigde staten california gold kwart dollar 1855.jpg
  • Verenigde staten cent 1793 en 1795.jpg
  • Verenigde staten kwart dollar 1805.jpg
  • Verenigde staten munthuizen.jpg
  • Verenigde staten trade dollar 1873.jpg