Handelingen

Stuiver

Uit Wiki Munten en papiergeld

Versie door (gebruikersnaam verwijderd) op 15 jan 2017 om 23:19
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

stuiver, Fr. patard, Dui. Stuber, Eng. stiver, een sinds het 2e kwart van de 15e eeuw in gebruik gekomen benaming voor het toenmalige grootste zilverstuk, de dubbele groot of plak. Bij de monetaire unificatie die Philips de Goede in 1433 voor zijn landen Vlaanderen, Brabant-Limburg, Henegouwen en Holland-Zeeland invoerde, werd de stuiver in plaats van de groot de basismunt van de Bourgondische Nederlanden, waarin de waarde van alle kleinere en grotere munten werd uitgedrukt (1 gulden = 20 stuiver van 16 penning Hollands of 48 mijt Vlaams). Daarmee was hij zowel rekeneenheid als reële (standaard)munt.

Vanaf 1434 werd hij geslagen als vierlander op een gewicht van 3,40 g, een gehalte van 0,500 koningszilver (0,479 fijn) en een zilverinhoud van 1,63 g fijn. Sinds 1466 werden vooral veelvouden van de stuiver geslagen, terwijl de hoeveelheid zilver per stuiver sterk daalde: in 1488 nog slechts 0,50 g, waarna in 1489 een revaluatie plaatshad tot 1,47 g per stuiver, om daarna opnieuw te dalen tot 1,04 g in 1499. Onder Karel V en Philips II werd een politiek van stabiele munt gevoerd en veranderde de Bourgondische stuiver nauwelijks. Tijdens de Opstand verloor de stuiver uiteindelijk zijn functie als standaardmunt en bleef nog slechts een rekeneenheid van 1/20 gulden.

Al in de 15e eeuw werden door vorsten en steden buiten de Bourgondische Nederlanden vergelijkbare munten met de naam stuiver uitgegeven, Stichtse stuiver. Dikwijls werd de zilverinhoud daarvan sterk verminderd, zodat de Luikse stuiver nog slechts ¼ Brabantse stuiver gold, de Groningse ¬æ Brabantse stuiver. Ten tijde van de Republiek werd geprobeerd hun circulatie tegen te gaan. Inderdaad fungeerden de lokale stuivers toen niet meer als lokale, zelfstandige rekeneenheid, maar zij werden wel nog tot ca. 1665 geslagen.

Bij resolutie van de Staten-Generaal van 1614 werd een stuiver van 0,865 g a 0,566 = 0,490 g fijn ingevoerd (in 1619 gewijzigd in 1,31 ga 0,333 = 0,436 g fijn). In de beeldenaar aanvankelijk de Nederlandse leeuw, doch van 1619-1664 de pijlenbundel van de Staten-Generaal; pijlstuiver of bezemstuiver. Doordat er echter op den duur massa's minderwaardige stuivers werden geproduceerd, beperkte Holland in 1670 zijn betaalkracht, verbood de minderwaardige soorten en voerde een nieuw type met het provinciewapen in op een voet van 0,815 g a 0,333 = 0,271 g fijn; wapenstuiver. Deze maatregel werd door de andere gewesten nagevolgd.

De munthervorming van 1694 maakte een einde aan de muntproductie van de steden en kleingeld mocht door de provinciale munthuizen uitsluitend nog met bijzondere machtiging van de Provinciale Staten worden aangemunt. De op basis hiervan geproduceerde wapenstuivers werden in 1737 verboden en in 1738 door de Staten-Generaal vervangen door een nieuwe, gelimiteerde emissie volgens het type van de pijlenbundel, doch op voet van 0,81 ga 0,583 = 0,472 g fijn.

Door de muntwet 1816 werd in de Nederlanden het decimale muntstelsel ingevoerd. Rekeneenheid werd in plaats van de stuiver nu de gulden van 100 cent. Hierdoor werd stuiver een benaming voor de pasmunt van 5 cent die slechts beperkte betaalkracht had en uitsluitend voor rekening van het Rijk mocht worden aangemunt. In de 19e eeuw werd de stuiver nog van zilver geslagen: op naam van Willem I met een gewicht van 0,846 g a 0,569 = 0,481 g fijn van 1818-1828.

In 1839 werd de zilverinhoud verlaagd tot 0,685 g a 0,640 = 0,438 g fijn. Op deze voet werden op naam van Willem II slechts 200 proefexemplaren geslagen in 1848; regelmatige productie vond pas weer plaats op naam van Willem III van 1850-1887.

Tijdens de regering van Wilhelmina werd de zilveren stuiver vervangen door een koper-nikkelen van 4,5 g, eerst rond van vorm (1907-1909), vervolgens vierkant (1913-1940). Deze laatste stuiver werd gedurende de Duitse bezetting vervangen door een vierkante stuiver van 3,6 g zink, geslagen 1941-1943.

De muntwet 1948 voerde uiteindelijk de ronde stuiver van 3,5 g brons in, geslagen op naam van Wilhelmina in 1948, van Juliana van 1950-1980 en van Beatrix van 1982 tot 2002. Sinds de intrekking van de cent in 1983 is de stuiver de laagste denominatie van het Nederlandse muntstelsel die als reële munt circuleert.

In de 18e eeuw hebben verschillende munthuizen machtiging gekregen stuivers te slaan van het in 1670 ingevoerde wapentype en op Hollandse voet ten behoeve van de Verenigde Oostindische Compagnie ([[VOC])]. Zij waren bestemd voor circulatie in Oost-Indië. Toen de Nederlandse geldzendingen naar de Oost in 1782 werden gestaakt, ging men daar over op productie van noodmunten (noodgeld), waaronder ook een zgn. bonk van 1 stuiver.

In Cochin zijn door de VOC ook koperen stuivers (of rasi genoemd) geslagen, alsmede op Ceylon, waar ze doedoe werden genoemd. Ter vervanging van de zgn. cayennestuiver die in West-Indië circuleerde, werden in 1822 op last van gouverneur P.R. Cantz‚‘ laer stuivers voor Curaçao geslagen. Hoewel daar in 1827 het Nederlandse muntstelsel was geïntroduceerd, werd in 1840 nog een nieuwe oplage aangemunt, echter met handhaving van het jaartal 1822. Desondanks bleef zich een tekort aan pasgeld manifesteren, zodat rond 1880 door particulieren stuivers van nikkel (of koper-nikkel) in omloop werden gebracht.

Tijdens de Duitse bezetting van Nederland zijn in 1943 in Amerika koper-nikkelen stuivers van het Nederlandse type 1913-1940 geslagen. Deze stuivers waren bestemd voor de circulatie in de Nederlandse Antillen en Suriname. In de Antillen werd dit type aanvankelijk gehandhaafd (aanmaak 1957-1970), doch in 1971 vervangen door een kopernikkelen vierkante stuiver van eigen type (aanmaak 1971-1985), om daarna vervangen te worden door aluminium ronde stuivers van eigen type (aanmaak 1989-2013). Ten behoeve van Suriname werd van 1962-1972 een vierkante messing stuiver geslagen en ten behoeve van Aruba, dat in 1985 de status aparte verkreeg, werd van 1986 tot heden een ronde stuiver van Arubaans type geslagen uit zgn. nickel bounded steel.

G.

Lit.:

Gelder, H.E. van, Geschiedenis van de stuiver, Muntverslag over het jaar 1952, Den Haag 1953, blz. 41-47.

idem, De Nederlandse munten, Utrecht/Antwerpen, 1972, blz. 223 en 242.



  • Stuiver alle stuivers koninkrijk.jpg
  • Stuiver friesland dubb st.jpg
  • Stuiver leicesterstuiver 1595 holland gewest.jpg
  • Stuiver model wenckebach afgek 5 ct 1948.jpg
  • Stuiver utrecht bisdom 1457.jpg
  • Stuiver utrecht bisdom 1526.jpg
  • Stuiver west friesland 1593.jpg