Geschiedenis geld, de Zuidelijke Nederlanden
Uit Wiki Munten en papiergeld
geschiedenis geld, de Zuidelijke Nederlanden
(zie voor de periode hiervoor: geschiedenis geld, nieuw goud en zilver, geschiedenis geld, kopergeld, geschiedenis geld, noodmunten en geschiedenis geld, eerste bankbiljetten)
In de Zuidelijke Nederlanden bleef het muntstelsel dat onder de aartshertogen Albert en Isabella (1598-1621 (ontwikkeld was, gedurende de zeventiende eeuw vrijwel ongewijzigd voortbestaan. Nadat Albert in 1621 overleden was zonder opvolger, vielen de Zuidelijke Nederlanden terug aan de Spaanse koning, voor het uiterlijk van de munten had dit als consequentie dat ze net als in de tijd van Philips II weer het portret en het wapen van de Spaanse koningen droegen. Tot 1659 hadden de munthuizen veel werk aan de aanmunting van vooral de ducatons en patagons (ducaton en patagon). De opdrachten liepen echter terug toen in dat jaar in de Republiek begonnen werd met de vervaardiging van dezelfde stukken, maar met een andere naam: zilveren rijder (rijder 7) en zilveren dukaat (dukaat, zilveren). In tegenstelling tot de eerste helft van de zeventiende eeuw bestond de geldomloop in de Zuidelijke Nederlanden voor een groot deel uit buitenlandse munten die voornamelijk afkomstig waren uit Frankrijk, de Republiek en het zelfstandige prinsbisdom Luik. De gouverneurs die in naam van de Spaanse koningen het land bestuurden, stonden hiertegen machteloos. Net zo machteloos waren ze tegen de oprukkende Franse legers van Lodewijk XIV die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw de noordgrens van Frankrijk een eind in noordelijke richting wisten op te schuiven.
De strijd om de erfenis van de Spaanse troon die losbarstte na het kinderloos overlijden van Karel II in 1700, werd gedeeltelijk op het grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden uitgevochten. Uiteindelijk wist de Oostenrijkse keizer Karel VI zijn claim op de erfenis te realiseren die vastgelegd werd in de vrede van Utrecht in 1713.
Sanering in het Zuiden De slechte situatie op het gebied van de geldomloop duurde voort tot de jaren veertig van de achttiende eeuw. Franse goud- en zilverstukken maakten een groot deel van de circulatie uit. In 1744 werd het kopergeld gesaneerd. Er kwamen fraaie, machinaal vervaardigde oorden met het portret van Maria Theresia (1740-1780). Ondanks een onderbreking in het saneringsproces door de Oostenrijkse Erfenisoorlog (1740-1748, in het Noorden meestal aangeduid als de Oostenrijkse Successieoorlog), was men toch in staat in betrekkelijk korte tijd zowel de omloop als het muntwezen zelf te verbeteren. In 1749 werd de Muntjunta opgericht die zich bezig moest houden met alle zaken die verband hielden met de muntproductie. Daarvoor werden deze taken verdeeld tussen de Rekenkamer, de Raad van Financiën en de Muntkamer die meestal weinig samenwerking vertoonden. Naast deze bestuurlijke centralisatie vond ook centralisatie van de productie plaats. De munthuizen van Brugge en Antwerpen werden gesloten en er zou voortaan alleen in Brussel gemunt worden. De muntmeester als zelfstandig ondernemer werd vervangen door een directeur in overheidsdienst tegen een vast salaris. Er werd bovendien naar gestreefd om een uniform muntwezen voor alle Oostenrijkse gebieden in te voeren.
In 1749 werd, parallel aan de activiteiten in de Republiek, het goudgeld gesaneerd met de herinvoering van enkele en dubbele soevereinen en in 1755 het zilvergeld. De ducaton werd vervangen door de zilveren kroon, waarvan de aanmunting zeer omvangrijk is geweest. Vanaf 1757 werden er ook koperen munten voor Luxemburg geslagen. Behalve aanmunting op naam van Maria-Theresia heeft men ook munten geslagen op naam van haar echtgenoot keizer Frans I. Na zijn overlijden in 1765 werd Maria- Theresia alleen nog met de weduwesluier op de munten afgebeeld.
De Belgische Opstand Na de dood van zijn moeder Maria-Theresia volgde Josef II haar op in 1780. Door zijn talrijke hervormingen maakte hij zich niet geliefd en in 1789 kwam het tot een algemene opstand, waarbij de Oostenrijkse troepen verjaagd werden. De Staten-Generaal riepen de Verenigde Belgische Staten uit die in 1790 met eigen munten kwam.
Waarschijnlijk zijn deze gouden en zilveren leeuwen vooral als propagandamiddel voor de nieuwe staat bedoeld geweest. De meeste van deze munten zijn weinig gesleten en zullen dus niet of nauwelijks gecirculeerd hebben. Reeds aan het einde van het jaar 1790 kwamen de Oostenrijkers weer terug en werd het land heroverd.
In 1792 vielen de Franse revolutionairen het land binnen. Na een periode van strijd werden de Oostenrijkers in 1794 voorgoed verdreven en werd het land bij Frankrijk ingelijfd. Het Franse geld werd wettig betaalmiddel en het munthuis van Brussel werd gesloten.
Zie ook: geschiedenis geld, de Noordelijke Nederlanden en voor de periode hierna: geschiedenis geld, de Franse tijd en Willem I.