Numismatische begrippen en methoden
Uit Wiki Munten en papiergeld
numismatische begrippen en methoden,
1. Inleiding
De numismatiek als wetenschap heeft zich ontwikkeld in de Renaissance, toen de belangstelling voor de antieke wereld herleefde. Geleerden en rijke verzamelaars hielden zich vooral met de munten van de Romeinse keizers bezig. De Griekse munten werden minder gewaardeerd en de middeleeuwse munten werden afgedaan met barbaars en Gothisch, wat toen nog een scheldnaam was. De Romeinse munten werden niet alleen als historische munten bekeken, maar vooral als kunstvoorwerp met een zinnebeeldige of herdenkingswaarde.
Vanuit deze belangstelling werden er in de vijftiende eeuw in Italië moderne muntachtige voorwerpen gemaakt in opdracht van prachtlievende Renaissancevorsten, geïnspireerd op de klassieke Romeinse munten. Net als de Romeinse munten moesten deze gegoten metalen kunstvoorwerpjes de herinnering aan de opdrachtgevers levendig houden. Deze nieuwe kunstvorm werd zowel door schilders als beeldhouwers beoefend. Op de voorzijde werd meestal net als op het Romeinse voorbeeld een portret afgebeeld en op de keerzijde een toepasselijke voorstelling die in nauwe relatie stond met de geportretteerde.
Deze gegoten metalen schijven werden in Italië aangeduid met de term medaglia (= van metaal). Medaille is een Frans geleerdenwoord uit de Renaissance waarmee de Romeinse munten en de nieuwe kunstzinnige penningen onderscheiden werden van de geldstukken in de omloop. Vanwege de overeenkomst in vorm en culturele achtergrond rekende men zowel de munten als deze nieuwe medailles tot het terrein van de numismatiek.
In de Nederlanden werden de "medailles" zeer populair en hierdoor raakte de term ook in de Nederlanden ingeburgerd. Tegenwoordig wordt de naam medaille hoofdzakelijk voor prijspenningen gebruikt. Het woord penning was oorspronkelijk de naam van een geldstuk: Later in de Middeleeuwen werd het de algemene aanduiding voor een geldstuk. Een overblijfsel hiervan vinden we nog terug in het woord penningmeester voor iemand met een financiële functie. Rond 1700 kwam ook het woord munt in gebruik en bleven de termen munt en penning naast elkaar bestaan als aanduiding voor geldstukken en alle andere voorwerpen die hierop leken.
Tegenwoordig hebben de termen "munt" en "penning" iedereen eigen betekenis voor de numismaat. Het huidige onderscheid tussen munten en penningen berust niet op de vorm of de gebruikte techniek, maar op het verschil in functie: munten behoren tot het geld en hebben een waardeaanduiding; penningen zijn kunstuitingen of hebben een niet-monetaire betekenis zoals historiepenningen, presentiepenningen, rekenpenningen en medailles die men bij een wedstrijd kan winnen.
Munten zijn tegenwoordig veel meer in trek bij verzamelaars dan medailles of penningen.
Sommige leveranciers van herdenkingspenningen maken daarom in numismatische zin ten onrechte gebruik van het woord munt om hun herdenkingspenning een aantrekkelijker status te geven. Om het "muntachtige" karakter te verhogen verzint men er dan soms een fantasie-muntwaardeaanduiding bij. Hierdoor ontstaat ongewenste verwarring, omdat veel penningen (= geen betaalmiddel) onder de naam munten (= betaalmiddel) verkocht worden om op die manier muntenverzamelaars tot aankoop te verleiden.
2. Begrippen en methodes
In de wiki komen een aantal numismatische begrippen voor. Sommige spreken voor zich zoals voorzijde (vz) en keerzijde (kz), andere zijn wat moeilijker te doorgronden. Daarom volgt nu een kort overzicht van een aantal begrippen, methodes en werkwijzen van de numismatiek, zodat enigszins duidelijk wordt hoe deze wetenschap te werk gaat. Het doel blijft hierbij steeds dat met behulp van dit systematische deel de wiki zo goed mogelijk gebruikt kan worden. Voor een strikt wetenschappelijke benadering van de numismatiek moet men zich echter tot de diverse handboeken wenden. Deze zijn opgenomen in de numismatische literatuur.
2.a. Beschrijving van munten
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het zeer belangrijk dat een munt of bankbiljet nauwkeurig beschreven wordt. Het probleem van een beschrijving is echter dat detailverschillen in vormen zich moeilijk onder woorden laten brengen. Dit blijkt onder andere uit veel oudere boeken waarin de nadruk vooral ligt op tekstvarianten en dergelijke, omdat andere details alleen enigszins met behulp van tekeningen vast te leggen waren. Een goede fotografische vergroting zegt vaak meer dan een lange beschrijving. Dit geldt nog sterker voor bankbiljetten. Een beschrijving van een modern biljet is zonder kleurenfoto haast onmogelijk.
Als een munt goed beschreven is in de literatuur, kan de beschrijving kort zijn, bijvoorbeeld:
Philips II, philipsdaalder Brabant (Antwerpen) 1557, GH 210-1c.
In deze beschrijving staan achtereenvolgens vermeld: de vorst op wiens naam de munt geslagen is, de muntnaam, het gewest en de muntplaats waar de munt geslagen is, het jaartal, en de literatuurverwijzing waar een meer complete beschrijving staat. Is de literatuur wat minder geschikt om naar te verwijzen, dan kan de beschrijving er zo uitzien:
Floris V, graaf van Holland (1256-1296), penning Dordrecht
vz kop naar links, omschrift: (kruisje) F COMES OLLANDIE
kz lang kruis, tussen de benen vier roosjes, omschrift: MON - ETA - DOR - D'CI
zilver 0,60 g vd Chijs 3,9.
De streepjes (-) in het omschrift van de keerzijde geven de plaats van de onderbreking door de benen van het kruis aan. Bij de tweede beschrijving is ook in het kort omschreven hoe de voorzijde en de keerzijde van de munt er uitzien en welke tekst er op staat. Bovendien wordt de metaalsoort en het gewicht vermeld.
Bij de beschrijving van een munt worden de volgende begrippen gebruikt:
Voorzijde (vz) en keerzijde (kz): de voorzijde is de "voornaamste" kant van de munt, maar vaak kan men van mening verschillen welke zijde als voorzijde beschouwd moet worden en welke zijde als keerzijde. Er kunnen wel een aantal richtlijnen gegeven worden.
Bij de oudste Griekse munten was alleen de voorzijde voorzien van een goed uitgevoerde voorstelling. Ook bij de munten van de Romeinse keizers is het haast vanzelfsprekend dat het portret van de keizer op de voorzijde staat. Sommige munten hebben een doorlopende tekst die op de ene zijde begint en op de andere zijde verder gaat. In dat geval staat het begin van de tekst op de voorzijde. Men neemt ook vaak aan dat bij combinaties van religieuze- en andere voorstellingen (bijvoorbeeld de afbeelding van een heilige op de ene zijde en een wapen op de andere zijde) de religieuze voorstelling op de voorzijde staat.
Een ander uitgangspunt is dat de zijde waarop naar de uitgevende instantie (= de muntheer) verwezen wordt, de voorzijde is. Al deze regels helpen wel iets maar bieden bijna nooit volledige zekerheid. Bij moderne munten biedt de muntwet uitkomst. Hierin staat meestal uitdrukkelijk voorgeschreven wat op de voorzijde moet komen te staan en wat op de keerzijde.
Muntveld of veld: het vlak waarop de voorstelling of beeldenaar is aangebracht.
afsnede: door een lijn afgezonderd onderste gedeelte van het muntveld. Bij de moderne munten komt het o.a. voor op het 50 p stuk van Groot-Britannie en het 5 p stuk van Ierland. De afsnede is al ontstaan in de klassieke oudheid.
Beeldenaar: de gehele voorstelling op één zijde. De beeldenaar is meestal uit een aantal elementen opgebouwd, zoals centrale voorstelling, waardeaanduiding, omschrift, jaartal en bijtekens. Als centraal onderdeel kiest men vaak een portret, een wapen of een zinnebeeldige voorstelling.
Waardeaanduiding: bijna alle moderne munten dragen een waardeaanduiding. Een waardeaanduiding op een munt is pas mogelijk als de nominale waarde gedurende een langere periode onveranderd blijft. In de tijd dat de meeste munten hun nominale waarde ontleenden aan de metaalwaarde (= intrinsieke waarde), veranderde deze nominale waarde steeds door wijzigingen in de prijzen van de edelmetalen. Daarom was het meestal niet zinvol om een waardeaanduiding op de munten te plaatsen.
Bijteken: de meest voorkomende bijtekens zijn de munttekens, de tekens van de muntmeester en andere verantwoordelijke personen, de emissietekens en de initialen van de ontwerpers en de graveurs van de muntstempels. In de Griekse oudheid kwamen de bijtekens al voor om de verschillende munthuizen aan te duiden en aan te geven welke magistraat verantwoordelijk was voor de productie van een bepaalde munt. Op Romeinse munten uit de keizertijd is vaak de muntplaats en de werkplaats (officina) aangeduid. Dit laatste was nodig, omdat er vaak meerdere muntwerkplaatsen in één stad gevestigd waren.
In de late Middeleeuwen groeide er in de Bourgondische Nederlanden een heel systeem van munt- en muntmeesterstekens om controle op de muntproductie mogelijk te maken. De huidige Nederlandse tekens hebben weinig zin meer, omdat er slechts één munthuis is met één muntmeester, waardoor verwarring bijna niet voorkomt. De tekens zijn hoofdzakelijk om traditionele redenen gehandhaafd. Het gedeelte van de nieuwe Nederlandse emissie van 1982 dat in Llantrisant in Wales is geslagen, draagt merkwaardigerwijs ook de mercuriusstaf van Utrecht.
Jaartal: bijna alle moderne munten dragen een jaartal, waardoor datering vrij simpel is. De eerste regelmatige vorm van datering is ingevoerd in het Midden-Oosten door de Seleuciden aan het einde van de vierde eeuw voor Christus. Deze gewoonte is daar later overgenomen door onder andere de Byzantijnse keizers (Byzantijnse rijk) en de Arabieren. Meestal baseerde men zich voor de jaartelling op de regeringsjaren van de vorst of de stichting van de dynastie. Later ontstonden de jaartellingen op religieuze basis zoals Christelijke en de Mohammedaanse jaartelling. De moderne datering volgens de Christelijke jaartelling met Romeinse cijfers is in West-Europa ingevoerd rond 1370 (met een uitzondering in Denemarken in 1248). De eerste Arabische cijfers verschenen in West-Europa in 1424. In de zeventiende eeuw werd datering van de munten in de Nederlanden algemeen. In Engeland en Frankrijk werd dit pas op alle munten gebruikelijk in de negentiende eeuw.
Het jaartal op de munt is echter niet altijd in overeenstemming met het jaar waarin de munt geslagen werd. Soms wordt als eerste jaartal de datum van de muntwet aangehouden en komt de munt pas enkele jaren later in de omloop. Een van de oudste Nederlandse voorbeelden hiervan is de eerste emissie munten onder keizer Karel V als graaf van Holland, geslagen tussen 1506 en 1520. Voor zover deze munten van een jaartal voorzien zijn, heeft men 1499 aangehouden, omdat de munten geslagen werden volgens een ordonnantie (= muntwet) uit dat jaar.
Omschrift: over de termen omschrift, randschrift en kantschrift bestaan nogal verschillende gewoontes waardoor misverstanden kunnen ontstaan. De hier gebruikte omschrijving is ontleend aan de huidige Nederlandse muntwetgeving. Met het omschrift wordt de tekst bedoeld die op het muntveld langs de rand geplaatst is. In sommige oudere literatuur gebruikt men hiervoor ook de term randschrift zoals blijkt uit de Nederlandse muntwet van 1816: “... Op de voorzijde 's Koonings borstbeeld, met het randschrift, WILLEM KONING DER NEDERLANDEN, GROOTHERTOG VAN LUXEMBURG”.
Rand: de zijkant van de munt. Als de rand bewerkt is, spreekt men van kartelrand, kabelrand, bloemrand enz.
Randschrift (alweer volgens de huidige Nederlandse muntwetten): de tekst op de rand of de zijkant van de munt. Deze term sluit het beste aan bij de al eerder genoemde rand van de munt. De term kantschrift is ons inziens minder geschikt.
Initiaalteken: teken om het begin van het omschrift aan te geven. In de Middeleeuwen werd hiervoor in West-Europa meestal een kruisje gebruikt dat aangeduid wordt als initiaalkruis.
Interpunctie: tekens om de woorden van elkaar te scheiden in het omschrift of in andere teksten op de munt, net zoals in laatmiddeleeuwse handschriften. Het gebruik van interpunctie was noodzakelijk, omdat er meestal weinig ruimte tussen de woorden opengelaten werd en men bovendien gebruik maakte van allerlei afkortingen waardoor verwarring niet uitgesloten was. Tegenwoordig komt het gebruik van interpunctie veel minder voor, omdat de teksten meestal veel korter en minder gecompliceerd zijn. De interpunctie werd in de Nederlanden in de late Middeleeuwen een enkele keer gebruikt als muntmeestersteken.
2.b. Beschrijving van papiergeld
Kenmerken van een biljet
De vele elementen en kenmerken die papiergeld kan hebben, kunnen we aan de hand van het Nederlandse ƒ 10-bankbiljet met Frans Hals als volgt demonstreren. Een bankbiljet is papiergeld dat wordt uitgegeven en gewaarmerkt door een bank. Derhalve draagt het behalve de naam van de emissiebank ook waarmerken als handtekeningen, plaats van uitgifte en een datum.
Hoewel het biljet is ontworpen door één of meer kunstenaars wier signatuur tegenwoordig wordt opgenomen onder toevoeging van inv(inventit = hij ontwierp het), del (delineavit = hij heeft het getekend), exc(excudit = hij vervaardigde het) of f (fecit = hij maakte het), berust het auteursrecht bij de uitgevende instelling hetgeen is aangegeven met het copyrightteken.
Soms staat de graveur op het biljet vermeld, gevolgd door sculp (sculpsit = hij graveerde het).
Aangezien het biljet geld is, is er een waardeaanduiding op aangebracht in zowel letters als cijfers onder vermelding van de rekeneenheid in letters.
Bankbiljetten worden gedrukt op speciaal, in dit geval doorschijnend, knisperend, glad papier dat tegen namaak is beveiligd door bijvoorbeeld een watermerk in een medaillon of een souche en eventueel door beveiligingsvezels.
Kenmerkend voor het biljet is ook het formaat dat kaarsrecht en zonder rafeling is gesneden waartoe een speciaal snijmerk dient.
De drukker staat erop vermeld met de toevoeging imp (impressit = hij drukte het).
Een hulpmiddel voor de drukker bevindt zich in het technisch paneel, waarin een doorzichtregister met een drukkerskaliber is opgenomen. Bij de druk is gebruik gemaakt van verschillende technieken: plaatdruk, waardoor de inkt voelbaar op het papier ligt, offset en irisdruk die zorgen voor zeer geleidelijke kleurovergangen, speciaal ondergebracht in de zogenaamde irisbalk; en boekdruk dat voornamelijk wordt gebruikt voor het (serie)nummer van het biljet.
De druk wordt gekenmerkt door zeer grote nauwkeurigheid. Dit ziet men onder andere bij de (micro)tekst op de keerzijde van elk biljet, bijvoorbeeld van de strafbepaling ten aanzien van valsemunterij: ook de kleinste letters daarvan zijn gaaf, strak en leesbaar.
De afbeelding op het biljet bestaat uit een allegorie, portret (Frans Hals) of een gedepersonaliseerd motief. Daarnaast treft men er guilloches op aan, een ornamentmotief van golvende lijnen en cirkels die vroeger met een guillocheermachine werden ontworpen, maar waarvoor men thans een computer gebruikt.
Ten behoeve van visueel gehandicapten zijn de biljetten voorzien van speciale herkenningstekens die door de plaatdruktechniek voelbaar op het biljet liggen: stippen, driehoeken en lijnen.
2.c. Staatspapiergeld: muntbiljet, zilverbon en thesauriebiljet
Naast bankbiljetten, uitgegeven door particuliere instellingen, het privaatpapier van onafhankelijk emissiebanken, is er ook papiergeld dat wordt uitgegeven door de overheid: staatspapier. Veel van het noodgeld, maar ook de assignaten en recepissen behoren hiertoe, evenals de Luxemburgse bons de caisse, uitgegeven door het Ministerie van Financiën.
De oudste ons bekende vorm van staatspapiergeld is het kiao-tse-(= circulatie)-biljet dat de Sung-dynastie in de 11 e eeuw in China had ingevoerd ter vervanging van onhandelbare zware ijzeren munten. Ook de opvolgende Ming-dynastie (1369-1662) gaf dergelijke biljetten uit. Eveneens van staatswege gaf bijvoorbeeld de Parijse Munt ten tijde van Lodewijk XIV (1643-1715) zogenaamde billets de monnoye uit. Deze uitgifte was nodig wegens een "hervorming" van het muntstelsel, waarbij de oude munten tijdelijk aan de circulatie werden onttrokken en werden omgemunt in munten met een hogere waarde. Lodewijk dacht ten onrechte op die manier zijn staatskas te spekken.
In het midden van de 19e eeuw viel iets dergelijks ook in Nederland voor. Toen waren er nog zoveel oude en versleten munten uit de tijd van de Republiek in omloop, dat minister van financiën Van Hall tot een muntsanering besloot. Het oude geld werd ontmunt en tijdelijk in afwachting van hermunting aan de geldcirculatie onttrokken. Om die circulatie toch op gang te houden werden door hem zogenaamde muntbiljetten uitgegeven. Deze biljetten, eigenlijk niets anders dan papieren munten, waren wettig betaalmiddel en hun waarde werd door de Nederlandsche Bank gegarandeerd. Opdat zij niet aan hun doel voorbij zouden schieten, waren ze aanvankelijk niet verwisselbaar in zilver, al waren ze wel gedekt.
Heel anders was dat bij de Nederlandse muntbiljetten uit de 20e eeuw; deze waren wel wettig betaalmiddel, maar waren niet door metaal gedekt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog liet de Nederlandse regering in Londen bij gebrek aan geld muntbiljetten drukken om daarmee de geallieerde troepen te betalen en de geldcirculatie in het bevrijde Nederland op gang te brengen. Dit bevrijdingsgeld, gedrukt bij de American Bank Note Company, heeft in 1944 slechts heel kort in het reeds bevrijde zuidelijke gedeelte van Nederland gecirculeerd.
Ook na de oorlog zijn nog muntbiljetten aangemaakt, papieren guldens en rijksdaalders.
Evenals op de zilveren guldens en rijksdaalders treffen we op deze biljetten het portret van de koningin aan ten teken van haar koninklijke muntrecht dat tot 1983 in de Grondwet verankerd lag. Na 1956 werden deze muntbiljetten vervangen door de nieuwe zilveren munten van koningin Juliana zonder evenwel hun karakter van wettig betaalmiddel te verliezen.
Benevens muntbiljetten heeft de Nederlandse staat zilverbons uitgegeven, eigenlijk ook papieren munten met wettige betaal kracht. In overeenstemming met de 19e-eeuwse muntbiljetten, doch in tegenstelling tot de muntbiljetten uit en na de Tweede Wereldoorlog, is de zilverbon, zij het na aankondiging, wel tegen metaalgeld inwisselbaar en dus gedekt. Zilverbons werden uitgegeven tijdens en tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog, toen het publiek zijn zilveren munten oppotte en aan de geldcirculatie onttrok.
In sommige landen zoals India, Italië en Rusland worden de kleinste coupures biljetten nog steeds door de staat uitgegeven. In België werd dit uitgifterecht voor de kleine coupures in 1926 en 1935 aan de schatkist overgedragen en men spreekt dan ook van thesauriebiljetten. Deze omvatten de coupures beneden de 100 frank, waarvan de laagste te zijner tijd door munten worden vervangen.
3. Muntvondsten
Muntvondsten hebben altijd tot de verbeelding gesproken. Het ontdekken van een onverwachte schat geeft niet alleen bij de vinders een gevoel van opwinding; tegenwoordig bemoeien de media er zich al gauw mee, waardoor het nieuws zich snel verspreidt. Vroeger ging dat eigenlijk net zo. In kronieken uit de dertiende eeuw komen we al berichten van spectaculaire vondsten tegen. Helaas zijn de gegevens over zo een oude vondst vaak weinigzeggend. Meestal blijft het bij opmerkingen als: "oude gouden munten" of iets dergelijks, waardoor er niet op te maken valt wat er precies gevonden werd. Oude vondsten hebben ook bijna nooit hun sporen nagelaten. In het gunstigste geval zijn een aantal bijzondere munten bewaard gebleven, maar de meeste exemplaren zullen wel vroeg of laat versmolten zijn, omdat men de goud- of zilverwaarde belangrijker vond. Alleen enkele rijke verzamelaars van curiosa zoals vorsten en grote kooplieden konden het zich veroorloven om een paar oude munten op te kopen en apart te leggen.
Bij het bergen van de grote goudvondst van 1808 stuks in Doesburg, begraven rond 1550 en weer naar bovengekomen in 1707, werden de burgemeesters en schepenen in de gelegenheid gesteld om enkele exemplaren uit te zoeken tegen betaling van de goudwaarde. De rest werd verkocht en omgesmolten, omdat het om stukken ging die niet meer in de roulatie voorkwamen. Het is goed om zich te realiseren dat al onze openbare en particuliere muntverzamelingen bijna geheel opgebouwd zijn uit munten die onlangs of lang geleden op deze wijze uit muntvondsten afkomstig zijn. Tegenwoordig komt omsmelten bijna niet meer voor, omdat de verzamelwaarde van oude munten meestal veel hoger ligt dan de metaalwaarde.
Vanaf de zestiende eeuw, toen het aantal verzamelaars voorzichtig begon te groeien, worden de gegevens over muntvondsten iets uitvoeriger. In de "Beschrijvinghe van alle de Nederlanden" door Luigi Guicciardini, in het Nederlands verschenen in 1612, is een uitvoerige beschrijving opgenomen van de resten van een Romeinse vesting, bekend onder de naam "Huis te Britten" of de Brittenburg bij Katwijk aan Zee die in 1552 weer onder het zand vandaan kwamen. Bij de afbeelding van de plattegrond werden ook enkele munten en andere gevonden voorwerpen afgebeeld. Een deel van de munten werd door de numismaat Goltzius onderzocht en onder andere toegeschreven aan keizer Septimius Severus (193-211).
In de zeventiende en achttiende eeuw nam dit soort publicaties toe, maar een systematische beschrijving bleef tot in de negentiende eeuw afwezig. Muntvondsten werden voornamelijk beschouwd als welkome bron voor het uitbreiden van verzamelingen. In de vorige eeuw nam het aantal muntvondsten sterk toe, omdat door de oplevende economie veel grondwerk verzet werd voor de aanleg van kanalen, spoorwegen, het slechten van de oude stadswallen en nieuwe stadsuitbreidingen. Het voormalige Koninklijk Penningkabinet in Nederland en het Penningkabinet van de Koninklijke Bibliotheek Albert I in België hebben in deze periode een begin gemaakt met de wetenschappelijke beschrijving van deze vondsten.
Manier van vinden
Een muntvondst kan opzettelijk of per toeval aan het licht komen. Tot de eerste categorie behoren de munten die bij een archeologische opgraving naar boven komen. Er wordt dan bewust naar munten en andere waardevolle voorwerpen gezocht. Dit mag alleen door officiële instanties gedaan worden. Het zoeken met een metaaldetector behoort echter ook tot het opzettelijk zoeken. In de monumentenwet is een bepaling opgenomen dat het verboden is om graafwerk te verrichten dat ten doel heeft munten en andere waardevolle voorwerpen op te sporen.
Veel mensen die met een detector lopen te zoeken denken daarom dat het gevaarlijk en onverstandig is om hun vondsten bij de Nationale Numismatische Collectie (NNC) Numis aan te melden. De NNC heeft zich tot geheimhouding verplicht en geeft geen informaties aan justitie door. Dit betekent niet dat de wetsovertreding "kwijtgescholden" wordt door deze aanmelding. De NNC en het Penningkabinet in Brussel zijn echter wetenschappelijke instellingen waar het belang van het onderzoek van de vondst vóór gaat. Men realiseert zich daar heel goed dat er geen enkele vondst meer aangemeld zou worden als men op zou treden als verlengstuk van de justitie. De overheid respecteert deze houding.
Soorten vondsten
Een vondst kan bestaan uit een losse munt, een zogenaamde vondstmunt, of uit een een aantal bijeenhorende munten die gezamenlijk ontdekt zijn. Deze worden meestal aangeduid met de termen vondstcomplex als het om verspreide munten gaat die toch bij elkaar horen, omdat ze in hetzelfde gebied zijn gevonden en met schatvondst als de munten samen gevonden worden bijvoorbeeld in een pot of beurs.
Een losse munt is bijna altijd toevallig verloren. Meestal gaat het hier om klein geld waarvan de waarde zo klein is dat de eigenaar zelfs geen moeite deed om er achteraan te gaan toe het wegrolde. Zo worden er jaarlijks duizenden centen, duiten en ander kleingeld met behulp van detectoren of op een ander manier gevonden. De waarde is meestal gering en het heeft weinig zin om dit aan de NNC te melden. Iets anders wordt het als het om oudere muntjes gaat. Want de kleinste zilveren en koperen muntjes uit de Middeleeuwen en daarvoor werden vroeger vanwege hun geringe waarde nooit opgenomen in een spaarpot en daarom zijn ze tegenwoordig zeer zeldzaam. Met behulp van detectoren zijn er juist de laatste jaren totaal onbekende typen naar boven gekomen met een zeer grote wetenschappelijke waarde. Soms werden er ook grotere gouden of zilveren munten verloren. Ondanks het gebrek aan samenhang met andere munten heeft de registratie van zo'n losse vondstmunt wel degelijk belang, omdat het om een soort kan gaan die meestal bewust niet opgenomen werd in een muntschat of, omdat het stuk op zichzelf al betekenis heeft door zeldzaamheid of hoge waarde.
Muntschatten werden niet alleen in tijden van onrust of oorlog begraven. Tot het begin van de vorige eeuw was begraven de beste manier om geld brandveilig en inbraakvrij op te bergen, omdat spaarbanken niet bestonden en bankkluizen weinig gebruikt werden. Het geld was echter alleen inbraakvrij als niemand wist waar het begraven lag en dat was juist het zwakke punt van het systeem. Soms wist de eigenaar niet meer precies waar hij al zijn geld begraven had of hij overleed voordat hij het aan zijn erfgenamen kon meedelen.
Schatvondsten kunnen onderverdeeld worden in bewust verborgen en toevallig verloren geld. De belangrijkste vormen van bewust verstopte muntschatten zijn de omloopschat en de spaarschat. De omloopschat vertoont overeenkomsten met de losse vondstmunten. De eigenaar heeft zijn bezit in tijden van nood bij elkaar gepakt en in zijn geheel aan de grond toevertrouwd zonder enige selectie toe te passen. Een omloopschat is dus altijd een afspiegeling van de geldcirculatie op het moment van begraven.
Een spaarschat is soms in de loop van jaren opgebouwd. Hier geldt dus niet zoals bij de omloopschat dat alle munten tezamen gecirculeerd moeten hebben. Een ander verschil is dat de eigenaar van een spaarschat een bepaalde selectie heeft toegepast. Dit kan zich uiten in een voorkeur voor bepaalde munttypen van een hoge reputatie en in het zoeken naar mooie ongesleten stukken. De laagste waarden komen bijna nooit in een spaarschat voor, omdat de intrinsieke waarde van het klein geld meestal veel lager was dan de nominale waarde en vanzelfsprekend stond bij de vorming van de spaarschat de metaalwaarde van de munten voorop. Waren de munten op zich niet meer bruikbaar, dan konden ze later altijd nog omgesmolten worden.
De interpretatie van een muntschat moet met de nodige voorzichtigheid geschieden, omdat er ook sprake kan zijn van een combinatie van beide vormen: het is heel goed mogelijk dat iemand snel zijn kasvoorraad verstopt heeft op dezelfde plaats als zijn oudere spaarschat.
Tot de toevallig verloren schatten kunnen we de verloren beurs rekenen en het scheepswrak. De beursinhoud is vooral interessant, omdat er klein geld in kan zitten dat normaal niet voor schatvorming gebruikt werd. Muntschatten uit scheepswrakken zijn veelvuldig in het nieuws geweest. Een van de laatste schatten werd vlak bij Vlissingen geborgen in 1983 uit het wrak van het VOC-schip "'t Vliegent Hart" dat in 1735 was vergaan. Uit een geldkist kwamen ruim 2000 gouden dukaten en honderden grote zilverstukken. De dukaten waren alle in Dordrecht geslagen in 1729. Deze homogene partij gouden munten vormde een uitstekende bron voor numismatisch onderzoek.
Een aparte groep zijn de accumulatieschatten. Hiermee wordt een groep munten bedoeld die wel bij elkaar gevonden wordt, maar die niet in een keer verborgen of verloren werd. Voorbeelden hiervan zijn munten die in de loop van de jaren in een beerput of op een vuilnishoop zijn terechtgekomen. In Duitsland heeft men in de laatste jaren bij kerkrestauratie veel munten onder de vloeren gevonden. Deze muntjes zijn waarschijnlijk vlak voor de collecte tevoorschijn gehaald en per ongeluk tussen de kieren van de houten vloer of in het zand terecht gekomen. Deze laatste schatten bestaan overigens voor het grootste deel uit klein geld.
Wettelijke bepalingen
a. Nederland
De eigendom van muntvondsten en de meldingsplicht zijn vastgelegd in een aantal artikelen van het Burgerlijk Wetboek en van de Monumentenwet. Een muntvondst wordt hierin een "schat" genoemd: "een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest, dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord". Het is dus belangrijk dat niemand kan bewijzen dat hij eigenaar van de gevonden munten is. Let op: De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van deze wet is op die datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. De tekst hieronder is nog gebaseerd op de Monumentenwet 1988 en zal te zijner tijd geheel aangepast worden.
De eigendom is als volgt geregeld (art. 5.2.9 wet van 1988): "Een schat komt voor gelijke delen toe aan degene die hem ontdekt en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen". Dit betekent dus dat de vinder altijd recht heeft op de helft van de muntvondst. De overheid heeft niets met de vondst te maken, tenzij de vondst natuurlijk gedaan is in grond die in handen is van gemeente, provincie, waterschappen en dergelijke of van het rijk. In dat geval kan de overheid alleen aanspraak maken op de helft, net als elke andere eigenaar van de "zaak", waarin de munten gevonden zijn. Omdat het bewuste artikel ook de "roerende zaak" noemt, zullen bijvoorbeeld munten die afkomstig zijn uit een hoop zand uit een zandwinning altijd voor de helft toebehoren aan de eigenaar van die hoop zand. Het zal duidelijk zijn dat men de vondst alleen dan in zijn geheel mag houden als die op eigen terrein gevonden wordt.
Toch mag nu niet iedereen in zijn tuin gaan graven, want in de Monumentenwet staat onder meer (art. 22): "Lid 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid is het verboden graafwerk te verrichten, dat ten doel heeft het opsporen of onderzoeken van monumenten". Volgens de Monumentenwet is een monument onder andere: "alle voor tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken, welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun volkskundige waarde".
Alleen bepaalde archeologische instellingen hebben van de minister van WVC vergunning tot graafwerk. Men mag dus wel in de tuin spitten tijdens het tuinieren of voor de aanleg van leidingen en dergelijke, maar er mag niet direct naar "monumenten" gezocht worden.
Overigens staat er niet dat er niet met een metaaldetector gelopen mag worden. U mag alleen niet dieper graven dan 30 cm.
Munten ouder dan 50 jaar vallen in ieder geval onder de monumenten met "betekenis voor de wetenschap", omdat uit de vondst informatie te verkrijgen is over het gebruik van geld in vroeger eeuwen. Deze informatie wordt pas waardevol als de gehele vondst gemeld wordt. De meldingsplicht is vastgelegd in artikel 24 van de Monumentenwet:
Lid 1. Hij die bij graafwerk, anders dan bedoeld in artikel 22, eerste lid, een voorwerp vindt, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het een monument is, is verplicht hiervan melding te doen. In het geval van een munt of penning kan dit bij de NNC. Het vondstmeldingsformulier is te vinden op https://www.dnb.nl/over-dnb/nationale-numismatische-collectie/melden-van-muntvondsten/vondst-formulier/index.jsp#
b. België
Centraal staan hier de artikelen 552 en 716 van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 552. "De eigendom van de grond bevat in zich de eigendom van hetgeen op en onder de grond is.... Onder de grond mag hij naar goeddunken bouwen en graven en uit die gravingen alle voortbrengsels halen die zij kunnen opleveren, behoudens de beperkingen voortvloeiende uit de wetten en verordeningen betreffende de mijnen en uit de wetten en verordeningen van politie."
Art. 716. "De eigendom van een schat behoort aan wie hem in zijn eigen werf vindt; wordt de schat ineens anders erf gevonden, dan behoort hij voor de ene helft toe aan de vinder en voor de andere helft aan de eigenaar van het erf. Een schat is iedere verborgen of bedolven zaak waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen en die door louter toeval ontdekt wordt."
De nu volgende interpretatie is ontleend aan de publicatie van H. Vanhoudt in het jaarboek 1984 van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde.
In tegenstelling tot de Nederlandse wetgeving mag de Belgische eigenaar wel graven en zoeken naar schatten. Er zijn echter wel een aantal lokale politieverordeningen die dat verbieden. In Wallonië is het zoeken met metaaldetectoren naar archeologische voorwerpen en schatten verboden volgens het decreet van het Ministerie van de Franse Gemeenschap van 1 juli 1982. Voor Vlaanderen geldt deze bepaling niet.
Ook afwijkend van de Nederlandse wetgeving zijn de bepalingen inzake vondsten die gedaan worden tijdens het uitvoeren van werken voor rekening van de overheid, geregeld bij het ministerieel besluit van 14 oktober 1964:
"ledere vondst van enig belang tijdens het graaf- of slopingswerk, wordt op staande voet ter kennis van het bestuur gebracht.... De kunstvoorwerpen en voorwerpen van oudheidkunde, natuurlijke historie, munt- en penningkunde of andere, die een wetenschappelijke waarde hebben, evenals de zeldzame of kostbare voorwerpen, die bij het graaf- en slopingswerk worden gevonden, zijn eigendom van het bestuur en worden ter beschikking van de leidende ambtenaar of van de gemachtigde van het bestuur gehouden.... In geval van betwisting doet het bestuur oppermachtig uitspraak inzake de hierboven vastgestelde regelen."
Als echter een particulier iemand opdracht geeft om in zijn eigen grond te gaan zoeken, wordt alles wat gevonden wordt automatisch eigendom van de eigenaar van de grond, omdat de vinder dan voor rekening van de eigenaar handelt. Bovendien kan er nu geen sprake zijn van een schat, omdat een schat volgens art. 716 BW alleen die goederen zijn die door toeval ontdekt worden.
c. Luxemburg
In Luxemburg gelden globaal dezelfde wetten en besluiten als in België. Er bestaan echter geen speciale bepalingen betreffende metaaldetectoren.
4. Staat waarin de munt verkeert, kwaliteitsaanduidingen
Bij muntonderzoek wordt aandacht besteed aan slijtage en sporen van opzettelijke verminking. Voor vondstmunten komen daar ook nog het onderzoek van patina en corrosie bij. De graad van slijtage is op twee manieren belangrijk: voor vondstonderzoek en voor de verzamelwaarde van de munt. De slijtage van een munt in een vondst is een maat voor de tijd dat de munt in omloop is geweest, voordat hij in de muntschat werd opgenomen. Dit gegeven moet met de nodige voorzichtigheid gehanteerd worden. De regel is dat een veel gesleten munt lang in omloop is geweest en daarom naar alle waarschijnlijkheid geruime tijd voor het verbergen van de schat geslagen is. Nauwelijks gesleten munten zijn bijna niet in omloop geweest, maar hier moet men voorzichtiger zijn, omdat de mogelijkheid bestaat dat de munt bijna direct van het munthuis in een spaarschat is terechtgekomen en dus nooit in circulatie is geweest. In een grote vondst met veel exemplaren per muntsoort is de toevallige uitzondering meestal wel vast te stellen.
Datering aan de hand van slijtage is misschien het beste met een voorbeeld uit te leggen. Als een groep munten, geslagen rond 1350, er zeer gesleten uitziet en een andere groep, geslagen rond 1400 veel minder gesleten is, kan men veilig aannemen dat de schat vlak na 1400 begraven is; vooral als er munten ontbreken waarvan men weet dat ze pas na 1425 geslagen zijn. Veronderstel dat er in deze vondst een aantal munten van een onbekend type zit dat zo goed als niet gesleten is. Het is dan waarschijnlijk dat het onbekende type geslagen is tussen 1400 en 1425. Dit soort conclusies moet natuurlijk wel getoetst worden aan andere vondsten en bronnen.
Verzamelaars hechten vanzelfsprekend de meeste waarde aan een ongesleten munt, waarop alle details goed zichtbaar zijn. De mate van slijtage wordt aangegeven door een aantal kwaliteitsaanduidingen:
F.D.C.: afkorting van fleur de coin, bloem van de stempel, een munt die niet in omloop is geweest.
UNC: afkorting van uncirculated, niet in de omloop geweest. Bij moderne munten maakt men onderscheid tussen F.D.C, (een munt die direct van de muntpers komt) en UNC. Munten in de kwaliteit UNC mogen kleine beschadigingen hebben die veroorzaakt zijn in het munthuis en in het distributiebedrijf door opvangen in emmers en transport in zakken.
Pr.: prachtig, er is alleen te zien dat de munt zeer kort in omloop is geweest.
Z.F.: Zeer fraai, de munt is iets langer in omloop geweest, maar alle details zijn nog goed zichtbaar.
F.: fraai, de munt is lang in omloop geweest, waardoor de hoogste details voor een groot deel weggesleten zijn.
Z.G.: zeer goed, de munt is zeer lang in omloop geweest en veel details zijn weggesleten.
Hoewel deze conserveringsgraden regelmatig aanleiding geven tot misverstanden, omdat de verschillen tussen de diverse kwaliteitsaanduidingen niet eenduidig vast te leggen zijn, valt er in de praktijk toch redelijk mee te werken.
Patina en corrosie
Munten van onedel metaal reageren snel met allerlei stoffen uit hun omgeving. Vooral koperen munten zijn hiervoor gevoelig. Het oppervlak wordt aangetast en er ontstaan oxides en zouten die men aanduidt met de naam corrosie. Corrosie kan zowel aan de lucht (goed waarneembaar in oude collecties) als in de grond plaats vinden.
Onder ongunstige omstandigheden ontstaat er een dikke poreuze koek met wisselende kleur die het chemische proces van de aantasting alleen maar versnelt. In vondsten kunnen zo tientallen munten aan elkaar verkleefd raken, vooral als er verschillende soorten metalen aanwezig zijn. Deze vorm van corrosie moet door deskundigen verwijderd worden.
Onder gunstige omstandigheden vormt zich een gladde ondoordringbare laag die men met de naam patina aanduidt. Deze laag beschermt de munt tegen verdere aantasting.
De kleur van het patina is afhankelijk van de metaalsoort en van de omgeving. Goud (edel) wordt alleen dof, zilver wordt meestal zwart, maar kan ook bruin verkleuren. Koper en brons kunnen zowel groen, bruin, zwart en bijna oranje worden. Wetenschappelijk is een patina interessant, omdat de kleur iets zegt over de omstandigheden waarin de munt gedurende langere tijd verkeerd heeft. Een groene koperen munt in een partij donkerbruine exemplaren kan nooit uit dezelfde muntvondst afkomstig zijn. In de grond wordt bovendien een ander patina gevormd dan aan de lucht en op deze manier kan men ook vaststellen of een munt recent uit een vondst komt of uit een oude collectie afkomstig is. Een mooi strak en transparant patina laat de details van de munt beter uitkomen en verhoogt de handelswaarde. Patina is dus te beschouwen als een edele vorm van corrosie.
Slijtage en verminking door ander gebruik
Een veel voorkomende verminking van een munt ontstaat, wanneer deze als sieraad gedragen wordt aan een ketting of armband. Soms is de munt aan een rand gesoldeerd (soldeersporen), soms is de munt in een rand geklemd. Deze rand beschermt de munt wel tegen slijtage door het schuren langs kleding, maar tegelijkertijd ontstaat een karakteristiek slijtagepatroon: het centrum is in de loop van de tijd gepolijst en hoogglanzend geworden. De verzamelwaarde is daardoor sterk afgenomen.
Opzettelijke verminking
Tot de monetaire vormen van verminking kan men de kloppen beschouwen die aangebracht zijn om de waarde van de munt te veranderen. Een klop is een afdruk van een klein stempeltje op de munt. Zeer beroemd zijn de kloppen van Holland en Zeeland in 1573-1574 aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Al het geld in omloop moest van een klop voorzien worden en hiervoor moest belasting betaald worden die ten goede kwam aan de oorlogvoering.
Na de Belgische afscheiding in 1830 werden koperen munten geklopt met een B of een L (van Leopold) om de nieuwe situatie aan te geven. Onder invloed van geldschaarste ging men er ook wel toe over om munten te halveren of in drieën of vieren te knippen. In zekere zin kan men ook de vouwen en kreukels in goudstukken met een hoog gehalte tot de functionele vormen van verminking rekenen. Gouden dukaten en nobels van het goede gehalte kan men dubbelvouwen en dan weer terugbuigen zonder dat ze breken. Als ze wel braken zat er te weinig goud in.
Verminkingen kunnen ook uitgevoerd worden als onderdeel van een vervalsing voor verzamelaars. Een van de mogelijkheden is een cijfer van het jaartal weg te vijlen en er een ander cijfer voor in de plaats te solderen om op die manier een "gewoon" jaartal te veranderen in een "zeldzaam" jaartal. Goede vervalsingen van dit soort zijn alleen te herkennen onder een goede microscoop. Hierbij is te zien dat het nieuwe cijfer niet door "vloeilijnen" met het veld verbonden is. Vloeilijnen ontstaan tijdens de vervorming van het muntplaatje onder de hoge druk, waarbij het metaal in de holte van het stempel vloeit en het reliëf ontstaat.
5. Valse munten
Valse munten zijn op verschillende manieren in te delen. Voor wat de vervaardiging betreft kunnen we onderscheid maken tussen imitatie, vervalsing en namaak. Bekende muntsoorten met een goede reputatie werden regelmatig door andere muntheren overgenomen. De imitaties hadden meestal een lagere intrinsieke waarde dan het origineel en daaruit was winst te behalen. Een voorbeeld hiervan zijn de Nederlandse rozenobels die imitaties waren van de goede Engelse rozenobels. Heel bekende imitaties zijn de Gorcumse rozenobels.
Bij vervalsing gaat men uit van een bestaande munt; bij namaak wordt een nieuw stuk gemaakt. Er is ook onderscheid te maken tussen valse munten uit de tijd die voor de circulatie bedoeld waren (circulatievervalsing) en moderne valse munten die bedoeld zijn om de verzamelaar te benadelen (verzamelaarsvervalsing). Imitaties en vervalsingen uit de tijd zijn numismatisch zeer interessant. Deze munten hebben een kleinere intrinsieke waarde dan de goede exemplaren waarvoor ze door moesten gaan. Tot de lichte vormen van vervalsing behoort ook het snoeien van goede stukken (= metaal aan de rand afvijlen).
Namaak kwam ook regelmatig voor, bijvoorbeeld het verzilveren of vergulden van koperen nabootsingen. Een andere mogelijkheid deed zich voor als een gouden en een zilveren muntsoort veel op elkaar lijken. Men kon dan de zilveren munt vergulden. De basis van deze valsemunterij bleef natuurlijk altijd een hogere waarde te suggereren dan in werkelijkheid geleverd werd.
Bij moderne valse munten ligt het probleem geheel anders, omdat de materiaalkosten vergeleken met de verzamelaarsprijs bijna te verwaarlozen zijn. Een modern namaaksel van een waardevolle gouden munt bestaat meestal uit goud van hetzelfde gehalte. Het valse karakter van de moderne nabootsing zit uitsluitend in het feit, dat een modern namaaksel verkocht wordt als een authentiek historisch voorwerp. De bestrijding van moderne verzamelaarsvervalsingen is zo goed als onmogelijk, omdat het in de meeste landen niet strafbaar is om antiek na te bootsen. Dit is ook niet wenselijk (denk aan alle imitatie-stijlmeubelen). Wel is strafbaar dat men een nabootsing als echt verkoopt. Bij toeristenimitaties en replica's staat bedrog niet voorop. Vaak gaat het om afgietsels van beroemde museumstukken. Sommige replica's zijn echter zo goed, dat ze een prachtige basis vormen voor een valse munt.
6. Reinigen van munten
Munten reinigen is een riskant en specialistisch werk dat bij zeldzame of kostbare exemplaren beter aan een deskundige overgelaten kan worden. Voor het hierna volgende overzicht is gebruik gemaakt van de ervaringen van het Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage. Een samenvatting hiervan is gepubliceerd door R. W. M. de Graaf, die een aantal jaren belast is geweest met het reinigen van munten en penningen.
Het verdient aanbeveling om munten alleen te behandelen indien dat noodzakelijk is om het stuk te conserveren of te determineren. Als het doel van de reiniging alleen maar het verfraaien van het uiterlijk is, moet men zich wel realiseren dat er nooit iets aan het muntoppervlak toegevoegd kan worden. Reinigen betekent altijd dat de munt chemisch of mechanisch aangetast wordt ener delen van het oppervlak zullen verdwijnen. In sommige gevallen kan voorzichtig schoonmaken echter wel zin hebben.
Poetsen, borstelen en andere mechanische bewerkingen zijn uit den boze, omdat hierdoor het muntoppervlak op een onnatuurlijke manier gepolijst wordt of er ontstaan krassen. Alleen een vakman is in staat om dikke korsten op mechanische wijze voor een groot deel weg te werken. Voorzichtige chemische reiniging zonder poetsen en dergelijke is vaak wel mogelijk. Hierbij wordt de munt in een oplossing gelegd. Gebruik als oplosmiddel altijd gedestilleerd water. Dit bevat geen zouten die later met het muntoppervlak kunnen gaan reageren. Het gebruik van gedestilleerd (of gedemineraliseerd) water is vooral bij koperen munten van belang, omdat anders binnen een paar weken de corrosie weer terugkomt.
Na elke behandeling moet de munt goed gespoeld worden met gedestilleerd water. Soms is het nodig om eerst te neutraliseren, voordat men aan de volgende handeling begint. Inwerking van een zuur wordt geneutraliseerd met een basische oplossing, ook wel hydroxide of loog genoemd. Een basische oplossing is weer te neutraliseren met een zuur.
Na het einde van de behandeling moet elke munt gedroogd worden na de laatste spoelbeurt. Dit gebeurt het veiligste met warme lucht (bijvoorbeeld met een haardroger).
Gebruik altijd verdunde oplossingen. Met een verdunde oplossing verloopt het chemische proces langzamer en is daardoor beter te controleren. Het is heel gebruikelijk dat een reiniging enkele dagen duurt. Veilige basische oplossingen voor goud en zilver zijn: ammonia en natriumcarbonaat (soda). Voor zure oplossingen kan men het beste zwakke zuren als citroenzuur of azijnzuur gebruiken (alleen de zuivere stof gebruiken, geen citroensap en huishoudazijn).
Meestal is goud goed te reinigen met een gewoon afwasmiddel. Daarna goed spoelen met gedestilleerd water. Eenvoudige verkleuringen en vlekken op zilver en nikkel zijn te behandelen met een watje gedrenkt in ammonia. Daarna weer goed spoelen. Voor koper en andere metalen gebruikt de vakman wel verschillende oplossingen, maar een leek richt meestal meer schade aan dan dat de behandeling een succes is. Als behandeling met een basische oplossing geen resultaat heeft, kunt u een zure oplossing gebruiken en omgekeerd. Het is dan verstandig om de munt eerst goed enkele malen te spoelen met gedestilleerd water, voordat de munt in een ander bad gelegd wordt.
Speciale technieken als elektrolyse (= chemische reactie met behulp van een elektrische stroom) en ultrasoon reinigen (= mechanische reiniging door middel van geluidsgolven), zijn alleen weggelegd voor de vakman. Reductie met behulp van een onedeler metaal is wel goed zelf te doen. De uitvoering is als volgt: pak een gouden of een zilveren munt zeer los in aluminiumfolie en leg het dan in een zwak zure of een zwak basische oplossing. Beëindig de behandeling na ongeveer een kwartier en beslis dan of de procedure wel of niet herhaald wordt.
De reactie berust op het verschil in edelheid tussen de gebruikte metalen. De oxiden en zouten op het muntoppervlak worden tot metaal gereduceerd en het onedele aluminium lost juist op. Ook hier weer goed spoelen, omdat er anders ook aluminiumzouten op de munt achterblijven.
De veiligste mechanische reiniging bestaat uit de munt goed wrijven met zuurvrije vaseline of petroleum. Dit is vooral aan te bevelen voor koper en minder edele metalen als zink en ijzer. Bovendien beschermt het achterblijvende laagje vaseline de munt tegen verdere aantasting.