Ceylon
Uit Wiki Munten en papiergeld
Ceylon, eiland ten zuiden van India, thans de republiek Sri Lanka.
De muntslag op het eiland vertoont, tot de komst van de Portugezen, nauwe verwantschap met de muntslag van het naburige Zuid-India.
Zuid-Indiase dynastieën oefenden vanaf de 2e eeuw v. Chr. tot ca. 1070 regelmatig het gezag uit over het eiland en beïnvloedden op deze wijze de lokale muntslag.
In de 4e eeuw echter, bestond de geldcirculatie grotendeels uit Romeinse bronzen munten die via de Rode Zee-handel op het eiland werden geïmporteerd en het geldverkeer zodanig domineerden dat deze op grote schaal plaatselijk werden geïmiteerd.
In 1284 stelde het eiland zich onder de bescherming van de keizer van China, Koeblai Khan, en van 1408-1438 was het onderworpen aan China hetgeen onder andere de aanwezigheid verklaart van Chinese cash-munten in muntvondsten op Ceylon.
Vanaf 1512 breidde de Portugese invloed zich gestaag uit en tegen het einde van de 16e eeuw beheerste men nagenoeg het gehele kustgebied.
Het gezag van de Singhalese vorsten, bekend als de raja's van Kandy, strekte zich derhalve slechts uit over het binnenland. De laatste raja, Shri Vikrama Raja Simha, werd in 1816 door de Engelsen afgezet.
In 1637 probeerde de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) voor het eerst de Portugezen van het eiland te verdrijven om er een handelsmonopolie (vooral kaneel) te kunnen vestigen. In 1639 werd Trincomalee ingenomen en in 1640 viel Galle in Nederlandse handen. Met de verovering van Colombo (1656), dat voortaan de hoofdzetel van het Ceylonese Gouvernement werd, en Jaffna (1658) beheerste men het gehele gebied dat daarvoor door de Portugezen werd bestuurd.
Tijdens het Portugese bewind bestond de muntcirculatie hoofdzakelijk uit Indo-Portugese gouden San Thome's (Sao Tomé), Venetiaanse dukaten (dukaat), Zuid-Indiase pagoda's (pardao d'ouro), gouden- en zilveren cruzado's en xerafim's, zilveren tanga's, koperen- en tinnen bazaroeken, alsmede Spaanse matten (pataca's), lokaal vervaardigde zilveren larijnen (koku ridi = haak zilver) en door de raja geslagen zilveren fanams. De meeste Indo-Portugese munten werden hoofdzakelijk t.b.v. Ceylon in het muntatelier te Goa aangemunt, doch in de eerste helft van de 17e eeuw is, op beperkte schaal, ook te Ceylon (Colombo; fort St. Laurentius) gemunt. Op deze munten is een rooster afgebeeld als symbool van de marteldood van de heilige Laurentius.
Direct na de bezetting door de Nederlanders van de Portugese nederzettingen is het geld in omloop geklopt, om het grote aantal vervalsingen te weren. Dit gebeurde te Galle in 1655 (monogram GALLE), te Jaffna in 1658 (VOC-monogram met een I daarboven) en in 1661 te Colombo (VOC-monogram met een C daarboven).
Tijdens het Nederlandse bestuur aan de kust, is er op Ceylon op beperkte schaal muntslag geweest, doch er werd meer gebruik gemaakt van geïmporteerde muntspeciën, zoals Perzische abasisis, 1/2 en 1/4 stuivers van Batavia 1644 (tammekasje), stuivers en kas-munten geslagen in de ateliers van de VOC op de kust van Coromandel (India), alsmede gemunt geld uit Nederland.
Vanaf 1731 werden Nederlandse duiten, geslagen in de provinciale munthuizen op grote schaal in omloop gebracht en waren plaatselijk bekend als "salli" of "challies" chally. Toen de geldzendingen na 1782 wegvielen, is men op grotere schaal op Ceylon gaan aanmunten.
De behoefte aan kopergeld was zelfs zo groot, dat er naast Colombo op enkele andere plaatsen hulpmunthuizen gesticht werden te Galle, Jaffna en Trincomalee.
De bestaande serie kopergeld van 6, 2, 1, ½, ¼ en 1/8 stuiver werd aangevuld met stukken van 4 3/4 (bonk) en duiten. De stuivers waren bekend als " doedoes ", doch deze term werd in algemene zin ook wel gebezigd voor duiten.
Daarnaast werden er ook tinnen en loden duiten en bazaroeken vervaardigd (1747, 1782-1789).
Teksten op sommige van deze munten geven soms enige moeite bij het determineren door het gebruik van de plaatselijke taal nl. Singhalees te Galle en Tamil te Jaffna.
Vanwege de oorlog met de Engelsen werd het VOC-munthuis te Tuticorin in Zuid-India, tijdelijk van 1781-1786 naar Colombo verplaatst.
Er zijn toen gouden pagoda's en zilveren ropijen geslagen. In 1785 werd overgegaan tot het uitgeven van kredietbrieven (kredietbrief), betaalbaar in koper, waardoor de circulatie tegen het einde van de 18e eeuw uitsluitend uit papier en koper bestond.
In 1795 droeg de naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V alle Nederlandse nederzettingen in de Oost over aan de Engelsen, om daarmee te voorkomen dat ze in Franse handen zouden vallen. In 1796 werd het gezag op Ceylon aan de Engelsen overgedragen en verdween van lieverlee de Nederlandse invloed op Ceylon.
In 1802 werd, bij het verdrag van Amiens, Ceylon samen met enkele andere bezittingen, als schadevergoeding, aan de Engelsen afgestaan.
Vanaf 1798 tot het verkrijgen van de onafhankelijkheid in 1948 was Ceylon een Engelse kroonkolonie.
Sinds 1972 voert het de naam Sri Lanka. De republiek heeft een eigen president, maar is wel aangesloten bij het Gemenebest.
De Engelsen hebben in de periode 1801-1823 apart geld voor Ceylon geslagen met waardeaanduiding in rixdollar (rijksdaalder) en stiver (stuiver). Daarna circuleerde er hoofdzakelijk Engels geld. In 1870 ging men over op het decimale stelsel ( 1 roepie = 100 cents). Dit systeem is door Sri Lanka gehandhaafd.
Lit.: Gaastra, F. S., De geschiedenis van de VOC, Bussum 1982; Codrington, H. W., Ceylon coins and currency, Colombo 1924; Pridmore, F., The coins of the British Commonwealth of Nations, Part II, Asian Territories, Londen 1962; Scholten, C, De munten van de Nederlandsche gebiedsdeelen overzee 1601-1948, Amsterdam 1951.