Handelingen

Geschiedenis van het papiergeld vanaf 1814

Uit Wiki Munten en papiergeld

geschiedenis van het papiergeld vanaf 1814

Toen de Fransen uit de Nederlanden waren verdwenen, stond koning-koopman Willem I voor een gigantische taak. Op hem rustte de verplichting, zoals hij zelf zei, "den Koophandel als den zenuw van dezen Staat optebeuren uit het verval, waarin voorgaande tijden en omstandigheden denzelven hebben gebragt". Overwegende dat, "de gereede omloop van geld en geldswaarde onder die eerste behoeften moet worden gerekend om eene gegronde hoop te kunnen voeden op de terugkomst van die welvaart", kwam hij tot de overtuiging "dat daarvoor geen heilzamer middel te vinden is, dan de invoering eener op openbaar gezag ingestelde Nationale Bank".

Als souverein vorst reeds richtte hij in 1814 de Nederlandsche Bank op. Deze zou de Nederlandse handel voorzien van krediet door het kopen (disconteren) van wissels en het belenen van effecten en goederen; blanco krediet mocht zij niet geven. Daarnaast kreeg de Bank het recht om bankbiljetten uit te geven ter bevordering van de geldomloop.

Dit recht bezat zij niet alleen. Ook andere banken mochten metaalgeld innemen tegen kwitantie of promesse, maar deze zogenaamde kassiersbiljetten hebben in Nederland niet of nauwelijks gecirculeerd. Pas de Bankwet van 1863 bemoeilijkte de uitgifte van dit soort kassiersbiljetten dermate dat de Nederlandsche Bank sindsdien het monopolie van biljettenuitgifte bezat. Die toestand werd bij de Bankwet van 1948 formeel bekrachtigd.

De bankbiljettencirculatie ontwikkelde zich aanvankelijk slechts langzaam. De bevolking was het debacle met de Franse assignaten en de recepissen blijkbaar nog niet vergeten en vertrouwde de bankbiljetten maar matig. In het begin werden ze vrijwel uitsluitend door Amsterdamse kooplieden en ondernemers gebruikt. Vaak liet men ze als wissels endosseren, zodat vorige bezitters altijd achterhaald konden worden. Pas na het midden van de 19e eeuw overtrof het volume van de bankbiljetten dat van de munten in de totale Nederlandse geldcirculatie, een trend die langzaam maar zeker doorzette. Eind 1981 was er in Nederland voor 22 miljard gulden aan bankbiljetten in omloop tegen 1,5 miljard aan munten. In totaal dus 23,5 miljard chartaal geld, overigens tegenover 46,8 miljard gulden giraal geld.

In de Zuidelijke Nederlanden had de Banque d'Ostende et de Bruxelles op het einde van de Oostenrijkse periode bankbiljetten uitgegeven die echter spoedig het vertrouwen van het publiek verloren. Na de inlijving van de Belgische departementen bij de Franse republiek in 1794 werd ook de Belgische bevolking meegezogen in het avontuur van de niet-gedekte assignaten (assignaat). En toen de Zuidelijke Nederlanden in 1815 met de Noordelijke werden verenigd in het Koninkrijk der Nederlanden bleken de biljetten van de Nederlandsche Bank ook in het zuiden geen succes. Te zeer waren de Bank en haar biljetten een Amsterdamse aangelegenheid. Daarom werd in 1822 op initiatief van koning Willem I de Algemeene Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt (Société Générale des Pays-Pas pour Favoriser l'lndustrie Nationale) in Brussel opgericht die emissierecht kreeg en biljetten in omloop bracht. Na de Belgische Revolutie werd zij in 1830 tevens Rijkskassier en haar biljetten werden vanaf 1837 in het Frans gesteld en in franken uitgedrukt. Ook andere banken kregen toen emissierecht, ondermeerde Banque de Belgique (1835), de Banque Liégeoise et Caisse d'Epargnes (1835) en de Banque de Flandre (1841).

Aan dit meervoudige uitgiftesysteem in België kwam langzamerhand een einde toen in 1850 de Nationale Bank van België werd opgericht. Zij nam het rijkskassiersschap van de Société Générale over en verkreeg emissierecht dat nog regelmatig wordt vernieuwd.

Haar biljetten vervingen geleidelijk vanaf dat moment tot 1875 de coupures van de vier eerder genoemde banken voor een totaal van 46 miljoen frank.

In Luxemburg werd op initiatief van stadhouder prins Hendrik in 1856 de Banque Internationale à Luxembourg opgericht. In 1873 werd de Banque Nationale du Grand-Duché de Luxembourg opgericht, maar deze werd echter al in 1881 gesloten.

Had het bankbiljet zich ontwikkeld uit ontvangstbewijs en hulpmiddel voor de geldcirculatie tot instrument van economische of monetaire politiek, het was nog steeds geen geld in juridische zin. Het had slechts geldswaarde, zoals uit de overweging van Willem I bleek. Geld bestond toen nog enkel uit munten en de aanmaak daarvan was voorbehouden aan de Kroon. Een bankbiljet was slechts een verwijzing naar dat muntgeld, een betalingsbelofte aan toonder. Tussen 1870 en 1914 kreeg het echter in de meeste landen de status van wettig betaalmiddel. Het werd zelf geld, zoals de munten dat al waren, zij het met een fiduciair karakter. In België geschiedde dat al in 1873, in Nederland pas in 1904. Het was van geldswaardig papier papiergeld geworden.

G.

Zie ook: papiergeld uiterlijk.