Gaatjesmunt
Uit Wiki Munten en papiergeld
gaatjesmunt, munt met een centrale (en zeer zelden decentrale) doorboring, die rond kan zijn zoals bij de meeste moderne munten of hoekig zoals in Oost-Azië. Daar werden al sedert ca. 500 n. Chr. koperen munten (cash) met vierkant gat gebruikt, aan strengen geregen; in enorme hoeveelheden in China en in navolging daarvan in Japan en Indo-China.
De koloniale mogendheden gingen in de 18e eeuw ook zelf voor die gebieden gaatjesmunten uitgeven. Een vroeg voorbeeld daarvan is de emissie van halve duiten van de VOC in 1754, die volgens besluit van de Heren Zeventien van 20 december werd voorzien van vierkante uitgekapte gaatjes om in Surabaja en Grissee te kunnen concurreren met de pitjes. De aanmaak beliep ƒ20.000 in halve duiten van 1751 en 1752 van Holland en van 1753 van Utrecht.
In Nederlands Indië volgden stuivers en centen met een ronde doorboring, in resp. 1913 en 1936. Ook de eerste uitgave van 1 en 5 centstukken door de republiek Indonesië was van dit type. In de 19e eeuw werden voor diverse Franse en Engelse koloniën in Oost Azië soortgelijke munten geslagen.
Als eerste is te noemen de mil die in 1863 voor Hongkong werd geslagen.
Voor gebruik in Cochinchina werden in 1875 Franse 1 centimes doorboord. In 1879 volgden speciaal geslagen munten met een vierkant gat en in 1896 met een rond gat. Op Sumatra, Malakka en omgeving circuleerden veel tinnen munten met ronde, vierkante of andere openingen. In Thailand werd een hele reeks gaatjesmunten uitgegeven sinds 1908, in koper, tin, kopernikkel en zilver; ook deze zullen ongetwijfeld tot strengen zijn geregen al hoeven ze niet speciaal met dat doel van gaatjes te zijn voorzien.
Een groot aantal landen volgde deze voorbeelden veel later, maar dan meestal om munten van verschillende denominaties gemakkelijker van elkaar te onderscheiden: India 1943, Pakistan 1948, Nepal 1955, N. Vietnam 1958, Z. Vietnam 1975. Voor The Territory of New Guinea werden van 1929 tot 1945 zelfs alle denominaties van een gaatje voorzien.
In Afrika valt het gebruik te herleiden tot de tot strengen geregen afgeslepen kaurischelpen die in grote gebieden werden toegepast als ruilmiddel. Voor Belgisch Congo werd hierop sinds 1887 ingespeeld door de uitgifte van gaatjesmunten.
Brits West Afrika volgde in 1906, Brits Oost Afrika in 1907, Duits Oost Afrika in 1908. Ze bleven grotendeels ruim 50 jaar in productie. Mogelijk door de toepassing in Oost Azië en Afrika geïnspireerd gingen sommige koloniale mogendheden ook voor eigen land munten met een centrale doorboring uitgeven: België 1901, Frankrijk 1914.
Aangrenzende en andere Europese landen volgden: Luxemburg 1915, Noorwegen 1920, Denemarken 1926, Spanje 1927, Joegoslavië 1938, Polen 1939, Finland 1941. De reden was meestal het onderscheid in denominaties, een enkele keer misschien materiaalbesparing, wanneer een relatief groot gat wordt aangebracht (de pice van India). De opsomming pretendeert geen volledigheid. Het is overigens interessant op te merken dat in Noord-Midden- en Zuid Amerika nooit gaatjesmunten zijn toegepast.
A.