Colombo
Uit Wiki Munten en papiergeld
Colombo, hoofdstad van Sri Lanka, voormalig Ceylon, dat in 1656 door de VOC op de Portugezen werd veroverd.
Direct na de bezetting door de Nederlanders van de Portugese bezittingen op Ceylon is het in omloop zijnde geld geklopt om het grote aantal vervalsingen te weren.
Te Colombo werd dit vanaf 1661 uitgevoerd door het aanbrengen van een instempeling bestaande uit het VOC-monogram met een C daarboven.
Niet slechts Indo-Portugese munten werden van een dergelijke instempeling voorzien maar ook Perzische zilveren munten, zoals shahis, abassis en mahmoedis die vanaf omstreeks 1660 in grote hoeveelheden naar Ceylon en de Coromandelkust van India werden verscheept. Om te voorkomen dat particulieren winst konden maken bij de import van deze munten werden deze op dezelfde wijze geklopt.
In 1688 bleken er nog vele ongestempelde exemplaren te circuleren die nog het zelfde jaar ter instempeling moesten worden aangeboden.
Daarnaast zijn er enkele Chinese cashmunten met een dergelijke instempeling bekend alsmede een dubbele dukaat van Utrecht 1691.
Begin 18e eeuw werd er te Colombo een serie van 6, 2 en 1 stuivers geslagen van het zogenaamde kranstype. Dit type kransstuiver werd eerder (omstreeks 1675), ten behoeve van Ceylon, te Negapatnam geslagen. Er zijn voor 1741 ook te Jaffna stuivers van het kranstype geslagen met de denominaties van 1, ½, ¼ en 1/8 stuiver.
In 1747 werden te Colombo tinnen bazaroeken vervaardigd met een gewicht van ca. 1,462 gram, die al spoedig werden vervalst en daarom reeds in 1756 zijn ingetrokken.
Door het in belangrijke mate wegvallen van geldzendingen vanuit Nederland vond vanaf 1783 tot 1795 te Colombo een uitgebreide muntslag plaats bestaande uit baartjes van 4¾ stuiver (halve larijn), koperen stuivers (doedoe van 4 duiten), ¼ stuivers (duit), tinnen bazaroeken ter waarde van een duit met de afbeelding van een mango-boom met duif (het symbool voor Colombo) en loden bazaroeken ter waarde van een duit.
Vanwege de oorlog met Engeland werden de activiteiten van de Munt van Tuticorin in Zuid-India, tijdelijk (1781-1786) naar Colombo verplaatst. In die periode werden tevens gouden pagodas van het Porto Novo type en zilveren ropijen met een Maleis-Arabisch opschrift geslagen.
In 1785 werd overgegaan tot het uitgeven van kredietbrieven (kredietbrief) tot een bedrag van ongeveer 500.000 rijksdaalders. Bij de overdracht aan de Engelsen in 1796 was hiervan echter nog ruim de helft in kas.
Ingevolge art. 6 van de acte van capitulatie aan de Engelsen werden de verplichtingen, voortvloeiende uit deze uitgifte overgenomen voor zover die een bedrag van £ 50.000 niet te boven zouden gaan, welk bedrag ongeveer overeen kwam met de in omloop zijnde kredietbrieven.
In hetzelfde artikel werd overeengekomen dat de doedoe voor 1 stuiver gangbaar zou blijven. Daarom hanteerden de Engelsen voor hun vroegste emissies voor Ceylon (periode 1801-1823) dan ook de waarde aanduiding, rixdollar (rijksdaalder) en stiver (stuiver).
L.
Lit.:
Codrington, H. W., Ceylon coins and currency, Colombo 1924;
Scholten, C, De munten van de Nederlandsche gebiedsdelen overzee 1601-1948, Amsterdam 1951.