Holland, gewest
Uit Wiki Munten en papiergeld
Holland, gewest,
De oorlogvoering tegen de Spaanse troepen aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog veroorzaakte in Holland enorme financieringsproblemen die de Staten gedeeltelijk hebben proberen op te lossen door monetaire maatregelen. De eerste was een belasting op al het geld in omloop, uitgevoerd door het vanaf februari 1573 te laten stempelen ([[[klop]]). Het geklopte geld kreeg een hogere nominale waarde van bijna 15% die direct aan de overheid moest worden afgedragen. De maatregel is ruim een jaar van kracht geweest en heeft waarschijnlijk meer dan tweehonderdduizend gulden opgebracht. Tevens besloten de Staten om op eigen gezag de vervaardiging van biljoen kleingeld te vervangen door het slaan van koperen oorden, duiten en penningen, die boven de intrinsieke waarde in omloop konden worden gebracht.
In 1575 gaven de Staten van Holland, weer ter wille van de inkomsten, opdracht een eigen grote zilveren munt in omloop te brengen, waarop de naam en de titels van Philips II als de wettige vorst geheel ontbraken. Deze nieuwe munt werd al spoedig leeuwendaalder genoemd en werd later in de meeste andere opstandige gewesten overgenomen.
In 1580 opende Zeeland een eigen munthuis en verdween de verwijzing naar Zeeland langzamerhand van de Hollandse munten.
Tevens ontstond er een min of meer zelfstandig munthuis in West-Friesland dat in 1603 officieel door de Staten van Holland werd erkend. Het Hollandse munthuis is in deze periode steeds te Dordrecht gevestigd geweest, alleen in de jaren 1672-1673 is er in verband met de oorlogstoestand (Rampjaar) een tweede munthuis te Amsterdam werkzaam geweest. Tijdens de Bataafse Republiek werd het West-Friese munthuis te Enkhuizen in 1796 door Holland overgenomen.
Hier zijn tot in 1803 Hollandse munten geslagen. Omdat Holland het machtigste gewest was binnen de Republiek, zijn een aantal munthervormingen op Hollands initiatief tot stand gekomen en min of meer afgedwongen. De eerste vond al plaats in het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Om de handel te beschermen tegen verdere muntverzwakking werd de aanmunting van de overgewaardeerde leeuwendaalders in 1580 gestopt en werden door Holland in 1583 twee nieuwe muntsoorten ingevoerd: de gouden dukaat en de zilveren gehelmde rijksdaalder, beide volgens de muntvoet van het Duitse rijk. Op de rijksdaalder kwam het portret van Willem van Oranje, die men in Holland als graaf wilde inhuldigen. Beide muntsoorten werden in 1586 opgenomen onder de generaliteitsmunten. In 1603 werden in Holland de slechte provinciale munten van de andere gewesten verboden. Tenslotte kwam er in 1606 een nieuwe muntwetgeving die tegemoet kwam aan de Hollandse eisen. Ook de muntwetten van 1659 en 1694 kwamen voort uit Hollandse initiatieven.
In 1659 werden de zilveren rijder (rijder) en de zilveren dukaat (dukaat, zilveren) ingevoerd. In 1694 werden de Hollandse gulden en driegulden, ingevoerd in 1681, de basis van het Nederlandse muntstelsel. Tevens werd er in 1693 een einde gemaakt aan de productie van de minderwaardige provinciale en stedelijke munten, onder andere door het stempelen van florijnen, begonnen door Holland (florijn, daalder).
Ook op het gebied van het kleingeld hebben de Staten van Holland vele initiatieven ontplooid om zowel goede muntsoorten in omloop te brengen als slechte te weren: introductie van de roosschelling in 1601, de scheepjesschelling en een nieuwe dubbele en enkele stuiver in 1670 en de zware duit in 1702, samengaand met even zovele verboden betreffende de circulatie van minderwaardig kleingeld, waarvan de belangrijkste zijn: de verlaging van de slechte exemplaren met een halve stuiver van de schelling (zesthalf) en het verbod van de oude duiten in 1702. Het Hollandse munthuis te Dordrecht werd in 1806 gesloten.
Zie voor de periode hierna: Bataafse Republiek en Holland, koninkrijk.
Lit.: Gelder, H.E. van, De klop van 1573/4, JMP( 1980) 101-106; idem, Munthervorming tijdens de republiek 1659-1694, Amsterdam 1949.