Handelingen

Zesthalf

Uit Wiki Munten en papiergeld

zesthalf, (letterlijk: de zesde stuiver half), eigentijdse benaming voor schellingen, waarvan de koers door de Staten van Holland eind 1692 en vervolgens door de Staten-Generaal in april 1693 van 6 tot 5½ stuiver verlaagd (gereduceerd) is. In Holland zijn sinds 1670 scheepjesschellingen geslagen. De muntvoet daarvan correspondeerde met die van de in 1659 geïntroduceerde grote zilverstukken: ducaton en zilveren dukaat (dukaat, zilveren). Dat gold ook voor de in Zeeland sinds 1672 aangemunte hoedjesschellingen en aanvankelijk ook voor de vanaf 1673 in alle gewesten, behalve Holland en Zeeland, en in de rijkssteden in grote hoeveelheden geslagen ruiterschellingen.

De muntvoet van deze ruiterschellingen werd evenwel vanaf 1685 steeds verder verlaagd. Dit leidde tot monetaire chaos. Daarom werd in augustus 1691 door de Staten-Generaal de verdere aanmunting van alle schellingen verboden. Vervolgens werd de waarde van de sinds 1685 geslagen ruiterschellingen tot 5½ stuiver gereduceerd. Om het publiek van de taak te ontheffen iedere ruiterschelling op jaartal te controleren, besloten de Staten-Generaal in 1694 de volwaardige ruiterschellingen van een klop van de Generaliteit (een pijlenbundel) te voorzien (klop A 20).

Er circuleerden sindsdien twee duidelijk te onderscheiden groepen schellingen: enerzijds van een klop (pijlenbundel) voorziene ruiter- en hoedjesschellingen en ongeklopte schellingen (snaphaanschelling, roosschelling, arend(s)schelling en scheepjesschelling), die 6 stuiver golden en anderzijds ruiter- en hoedjesschellingen zonder deze klop (zesthalven), die 5½ stuiver waard waren.

De schellingen hebben in de 18e eeuw en ook bij de aanvang van het Koninkrijk het merendeel van het hier circulerende kleingeld uitgemaakt. De muntwet van 1816 bepaalde onder meer dat muntgeld uit de Noordelijke Nederlanden voor de eertijds toegekende waarde in de circulatie zou mogen blijven: volwaardige schellingen voor 6 stuiver en zesthalven voor 5½ stuiver. In 1823 werd echter bepaald dat zowel de volwaardige schellingen van 6 stuiver als de zesthalven voortaan 5 stuiver (25 cent), waard zouden zijn. Bij inlevering kreeg de bezitter behalve 25 cent, 5 respectievelijk 2½ cent terug. Pas in 1848 werden - in het kader van de grote munthervorming uit die jaren - de schellingen en zesthalven buiten omloop gesteld.

J.S.

Lit:

Gelder, H.E. van, Munthervorming tijdens de Republiek 1659-1694, Amsterdam 1949;

idem, Reductie en stempeling van de schellingen 1692-1694, JMP (1988) 59-86;

Jong, A.M. de, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, 1e deel 1814-1864, Haarlem 1967, blz. 147-154.