Zweden
Uit Wiki Munten en papiergeld
Zweden, koninkrijk in Noord-Europa, het grootste, oostelijke deel van het Scandinavisch schiereiland omvattend. Ca. 1150 stichtte Erik IX (1150-1160) er een nieuwe dynastie. Interne machtsstrijd leidde tot de Unie van Kalmar (1397) waarbij Denemarken, Noorwegen en Zweden onder één koning werden verenigd. Een opstand tegen Christiaan II (1520-21) bracht Gustaaf Wasa aan de macht. Begin 17e eeuw nam de grote machtsuitbreiding van Zweden een aanvang en werd het gebied tussen Riga en de Finse Golf veroverd en werden met goed gevolg de Duitse landen binnengevallen (Dertigjarige Oorlog). Bij de Vrede van Westfalen (1648) verwierf Zweden de bisdommen Bremen en Verden benevens Voor-Pommeren, bij de vrede in 1658 met Denemarken behalve het zuidelijke kustland ook Trondheim en Bornholm, welke laatste twee in 1660 (Noordse Oorlogen) weer moesten worden afgestaan.
Begin 19e eeuw waren de in de 17e eeuw veroverde gebieden grotendeels verloren. In 1814 sloten Zweden en Noorwegen een personele unie onder één koning. In 1818 kwam het Huis Bernadotte op de Zweedse troon. In 1905 viel de Unie uiteen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog en ook daarna bleef Zweden neutraal. Evenals in de andere Scandinavische landen begon in de Zweedse landen de muntslag eind 10e eeuw, wanneer Olaf Skotkonung (995-1021) zilveren penningen laat slaan naar het voorbeeld van de Angelsaksische penningen van Aethelred II.
Volgende emissies van Amund Jacob (1022-1050) waren kopieën van de penningen van Knut met op de vz het hoofd van de koning en profil met een gepointilleerde helm en scepter. Deze vroege penningemissies werden opgevolgd door een lange reeks kleine eenzijdige bracteaten (incidenteel tweezijdig) die doorging tot het midden van de 14e eeuw; bracteaat. De beeldenaars ervan waren eenvoudig en zeer gevarieerd: het koninklijk portret, een kruis, ster, leeuw, zwaard of 's konings initialen.
Onder Albert van Mecklenburg (1363-1395) werd een nieuw munttype, de örtug, ingevoerd naar het voorbeeld van de Noord-Duitse witpenning; albus. Ook na de vorming van het Deens-Noors-Zweedse koninkrijk in 1397 bleef de örtug de belangrijkste muntsoort. De eerste grote zilverstukken van daaldergrootte werden in 1512 ingevoerd.
Gustaaf Wasa (1523-1560) voerde een aantal nieuwe denominaties in, waaronder de zilveren öre (= 2 örtug) en veelvouden van 2, 4, 8 en 16 öre; 1 mark = 8 öre. Op zijn daalders staat de Christusfiguur met het omschrift SALVATOR MUNDI waaraan de naam salvatordaalder is ontleend. Dit munttype bleef tot midden 17e eeuw gehandhaafd. In de jaren 1543, 1556 en 1557 werden vierkante zilveren noodmunten uitgegeven in de waarden 2-16 öre; ze dragen het Wasa-embleem en werden klippings of klippenningen genoemd (klippa = met de metaalschaar knippen).
Erik XIV (1560-68) introduceert in zijn laatste regeringsjaar de goudgulden naar Hongaars voorbeeld. Onder zijn broer Johan III (1568-1592) werden behalve Hongaarse guldens Hongaarse dukaat ook gouden kronenguldens en grote representatiestukken geslagen. In het derde kwart van de 16e eeuw daalde door inflatie het zilvergehalte in de munten tot enkele procenten, alleen de daalder bleef onaangetast.
Onder Karel IX (1604-11) trad een stabilisering op en werden er nieuwe munttypen ingevoerd, waaronder zilverstukken van 8 en 20 mark en goudstukken van 6 en 16 mark. In 1624 werd onder druk van de oorlogsinspanningen en de stagnatie van de koperexport naar Spanje besloten koperen munten te slaan. Bovendien werd gezocht naar mogelijkheden de handel in koper in Europa te reguleren. Bij lage koperprijzen werd de nadruk op muntslag in koper voor binnenlands gebruik gelegd, bij hoge prijzen concentreerde men zich op de export. De eerste koperen klippenningen werden ambachtelijk in Sater in Midden-Zweden vervaardigd; na 1638 werd de fabricage tot in 1831 machinaal in Avesta voortgezet. Incidenteel werd ook koper vermunt in Nyköping en Arboga.
Zilverschaarste leidde ertoe, dat vanaf 1644 ook geld in de vorm van grote platen koper (plåtmynt) uitgegeven werd. De waarde ervan was gerelateerd aan de intrinsieke waarde van koper en was aangegeven in zilvergeld (sölff mynt). Deze koperaanmunting leidde ertoe dat er in Zweden in feite een dubbele standaard werd gehanteerd, de koperen én de zilveren standaard. De verwarring die dit met zich meebracht, werd nog groter toen er een verschuiving in de zilverprijs optrad, waardoor de verhouding kopergeldzilvergeld onder druk kwam te staan.
Kopparplåtmynt bleek door gewicht en formaat ongeschikt voor het verrichten van grote betalingen. Bovendien werden geregeld oude exemplaren, waarvan de metaalwaarde boven de tekenwaarde was gestegen, omgesmolten, waardoor schaarste optrad. De problemen werden voor een deel opgevangen door de invoering in 1654 van de zilveren dukaat, die tot 1873 in omloop bleef, en door de uitgifte van papiergeld in 1661 door de Stockholms Banco in riksdaler species (11 waarden), daler sölff mynt (11 waarden) en daler kopparmynt (22 waarden, in 1662: 24 waarden).
Daarmee was Zweden het eerste Europese land dat papiergeld uitgaf. In 1665 werden de biljetten alweer ingetrokken, omdat de koperen standaard voor de zilveren moest wijken. In 1666 werden nieuwe biljetten in daler sölff mynt (10, 25, 50 en 100 daler) in omloop gebracht. Enkele jaren later raakte de Stockholms Banco in moeilijkheden, waardoor de biljetten waardeloos werden en het vertrouwen van het publiek in papiergeld danig werd geschonden.
In 1668 werd de Rikets Standerbank (thans Sveriges Riksbank) gesticht, die aanvankelijk door haar gedekte cheques en depositobewijzen uitschreef en die in 1701 haar eerste bankbiljetten uitgaf. Het publiek gaf echter de voorkeur aan het bestaande waardepapier. Pas toen de bank in 1723 de hoeveelheid cheques en depositobewijzen wist terug te dringen, nam de bankbiljettencirculatie toe. Mede hierdoor kwam in de jaren 1730-1750 aan de productie van kopparplåtmynt geleidelijk een einde.
De Grote Noordse Oorlog (1700-1721) maakte de uitgifte van noodgeld noodzakelijk. In 1715 werden de lonen van ambtenaren in papiergeld uitbetaald en werden op advies van baron G.H. von Görtz gedurende de jaren 1715-1719 zogenaamde görtzdalers in omloop gebracht. Sinds 1716 betaalde de staat voor diensten en goederen met rentedragende obligaties, die echter vanwege hun hoge waarden voor het geldverkeer minder geschikt waren, reden waarom muntbiljetten van 5, 10 en 25 daler sölff mynt in omloop werden gebracht die men tegen obligaties kon inwisselen. Andere vormen van papiergeld werden eveneens gebruikt. Ook bracht men in 1715-1719 koperen noodmunten met waardeaanduiding 1 daler silvermynt in omloop.
Inflatie leidde tot steeds weer nieuwe uitgiften van papiergeld, waarbij eerdere emissies in waarde werden verlaagd. De grote geldsanering van 1776 moest orde op zaken stellen. De mark maakte plaats voor de riksdaler en onderdelen, terwijl de koperen öre werd vervangen door de skilling en onderdelen. Sinds 1824 mochten particuliere banken eigen biljetten in omloop brengen.
Met de munthervorming van 1855 werd de riksdaler van 100 öre ingevoerd, die gelijk was aan ¼ speciesdaler riksmynt. Na de toetreding in 1872 tot de Scandinavische Muntunie verdween in 1873 de riksdaler en maakte plaats voor de krona = 1 riksdaler riksmynt van 100 öre. De muntenreeks bestond uit goudstukken van 20, 10 en 5 kronor, zilverstukken van 2 kronor, 1 krona en 50, 25 en 10 öre en bronzen munten van 5, 2 en 1 öre. Later zijn voor de 1-krona- en öremunten ook andere metalen gebruikt. Goudgeld is sinds 1925 niet meer geslagen. De 5-kronenmunten zijn herdenkings- en verzamelaarsmunten geworden en zijn van zilver gemaakt.
Sinds 1904 (Bankwet 1897) heeft Sveriges Riksbank het papiergeldmonopolie; men begon met coupures van 5, 10, 50, 100 en 1000 kronor. Gedurende de Eerste Wereldoorlog en daarna tot 1922 werd ook een 1-kronabiljet uitgegeven. Sinds 1939 is een biljet van 10.000 kronor aan de reeks toegevoegd. In 1931 werd de inwisselbaarheid van bankbiljetten tegen goud opgeheven. In 1948 werden naar aanleiding van de negentigste verjaardag van Gustaaf V herdenkingsbiljetten van 5 kronor gedrukt, die voor 10 kronor verkrijgbaar waren. Anders dan in andere Europese landen werd tijdens de Eerste Wereldoorlog weinig en tijdens de Tweede Wereldoorlog geen noodgeld in omloop gebracht. De huidige circulatie bestaat uit munten van 50 öre en 1, 5 en 10 kroon (mv. kronor) en bankbiljetten van 20, 50, 100, 500 en 1000 kronor.
W.
Zweden, koningen | |
Huis Oldenburg | |
Christiaan I | 1457-1464 |
Karel VIII Knutsson Bonde | 1464-1465 |
onderkoningen | 1465-1467 |
Karel VIII Knutsson Bonde | 1467-1470 |
Sten Gustavsson, regent | 1470-1483 |
Johan ll | 1483-1501 |
diverse regenten | 1501-1520 |
Chistiaan II | 1520-1521 |
Huis Wasa | |
Gustaaf I | 1523-1560 |
Erik XIV | 1560-1568 |
Johan III | 1568-1592 |
Sigismund | 1592-1599 |
Karel IX als regent | 1599-1604 |
Karel IX | 1604-1611 |
Gustaaf II Adolf | 1611-1632 |
Christina | 1632-1654 |
Huis Wittelsbach (Palts-Tweebruggen) | |
Karel X Gustaaf | 1654-1660 |
Karel XI | 1660-1697 |
Karel XII | 1697-1718 |
Ulrike Leonora (zuster van Karel XII) | 1718-1720 |
Huis Hessen-Kassel | |
Frederik I (man van Ulrike Leonora) | 1720-1751 |
Huis Holstein Gottorp | |
Adolf Frederik | 1751-1771 |
Gustaaf III | 1771-1792 |
Gustaaf IV Adolf | 1792-1809 |
Karel XIII | 1809-1818 |
Huis Bernadotte | |
Karel XIV Johan | 1818-1844 |
Oscar I | 1844-1859 |
Karel XV | 1859-1872 |
Oscar II | 1872-1907 |
Gustaaf V | 1907-1950 |
Gustaaf VI Adolf | 1950-1973 |
Karel XVI Gustaaf | 1973- |
Lit.:
Hobson, B., Catalogue of Scandinavian Coins since 1534, Second edition. New York, 1972;
Platbarzdis, A., Sveriges första banksedlar; Stockholms Buncos sedelutgivning 1661-1668, Stockholm 1960;
Sieg, F., Møntkatalog Norden 1766-1808-1986, Ulbjerg, 1987;
Tingström, B., Plate Money, Stockholm, 1987.