Suriname
Uit Wiki Munten en papiergeld
Suriname, republiek aan de noordkust van Zuid-Amerika. Het gebied werd in 1593 voor de Spaanse kroon veroverd, maar spoedig weer verlaten. Vervolgens vestigden er zich Engelse kooplieden, waarop het gebied geleidelijk een landbouwkolonie werd met veel suikerplantages. In de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) werd het door een Zeeuwse vloot veroverd en kwam het in het bezit van de Staten van Zeeland, die het in 1682 afstonden aan de West-Indische Compagnie, die op haar beurt een jaar later een derde deel afstond aan Amsterdam en een derde deel aan Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijk. Onder het oppergezag van de Staten-Generaal vormden de drie nieuwe bezitters de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname. Van Aerssen werd de eerste gouverneur. In 1799 maakten de Engelsen zich meester van de kolonie, die pas in 1814 voorgoed aan Nederland kwam.
Na de Tweede Wereldoorlog werd Suriname in ruime mate autonomie verleend. De staatkundige positie van Suriname werd met de bekrachtiging in 1954 van het Statuut voor het Koninkrijk geregeld, waarbij het met de Nederlandse Antillen en Nederland een autonoom deel van het Koninkrijk der Nederlanden werd. In 1975 werd het een onafhankelijke staat.
Aanvankelijk was in Suriname weinig muntgeld voorhanden; naast wat Nederlands geld, bediende men zich onder meer van Latijns-Amerikaanse munten. De grote stukken verdwenen echter al spoedig uit de circulatie, ondanks een officiële depreciatie van 20% in 1684. In 1669 werd daarom suiker als wettig betaalmiddel aangewezen tegen een koers van 2 stuiver per pond; een tiental jaren later was een pond suiker een rekeneenheid van 1 stuiver die tot in de 18e eeuw heeft standgehouden.
In 1679 werden koperstukken, de zogenaamde papegaaitjes, in omloop gebracht die een waarde hadden van resp. 4, 2 of 1 pond suiker of van 4, 2 of 1 stuiver. Hoewel het gebruik ervan weldra werd verboden, werden ze in 1688 opnieuw gangbaar verklaard, ditmaal voor 4, 2 of 1 duit. Vanwege het nog altijd grote tekort aan circulatiemiddelen werd in 1761 kaartengeld uitgegeven tegen een koers van ƒ 3 tegen ƒ 2,50 Surinaams courant. Door het koersverschil verdwenen de nog aanwezige gouden en zilveren munten uit de circulatie, waarvoor het kaartengeld in de plaats kwam.
In 1763 stonden de Staten-Generaal toe dat de Sociëteit van Suriname voor haar rekening door de Nederlandse provinciale muntmeesters stuivers en duiten liet vervaardigen. Door een fout in de instructie is het tot het slaan van stuivers nooit gekomen. Wel werden in 1764 door muntmeester Pieter Buysken in de West-Friese Munt te Enkhuizen ruim 106.600 koperen duiten geslagen met op de vz een cacaoboom tussen het gedeelde jaartal 1764 en op kz de drieregelige tekst SOCIËTEIT / VAN / SURINAME.
Eerst in 1826 bracht de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volks-Vlijt ter vervanging van het kaartengeld biljetten van ½, 1, 2, 3, 5, 10 en 50 en 100 gulden, gedateerd 1 oktober 1826, in circulatie, waarvan een aantal coupures zowel in het Nederlands als in het Frans waren gesteld. Ze waren gedrukt bij Joh. Enschedé en Zn. Een volgende stap in de richting van een verbetering van de monetaire situatie in de kolonie werd gezet, toen in 1827 in Suriname het Nederlandse muntstelsel werd ingevoerd en koninkrijksmunten konden worden aangevoerd. Tot 31 mei 1828 kon het kaartengeld worden ingewisseld tegen een koers van ƒ 310 kaartengeld tegen ƒ 100 Nederlands geld. Voorts werden in 1829 de biljetten van de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ingetrokken en vervangen door biljetten van de in datzelfde jaar opgerichte particuliere West-Indische Bank van ½, 1, 2, 3, 5, 10 en 50 gulden.
Aangezien de aanvoer van Nederlandse pasmunt stroef verliep en de behoefte niet kon dekken, werd de West-Indische Bank in 1837 gemachtigd biljetten van 10, 15 en 25 cents in omloop te brengen. Voorts werd dat jaar een biljet van 25 gulden geïntroduceerd en een nieuw biljet van 50 gulden uitgegeven ter vervanging van het oude. Door het verlenen van grote, oninbare kredieten aan plantages en door bovenmatig veel ongedekt papiergeld uit te geven, geraakte de West-Indische Bank weldra in moeilijkheden; al in 1831 waren haar biljetten niet meer inwisselbaar en daalden zij in koers en in 1848 werd de Bank geliquideerd. De regering was toen genoodzaakt de bankbiljetten als staatspapiergeld over te nemen.
In 1865 was vanuit Nederland een handels- en emissiebank opgericht: De Surinaamsche Bank. Na een moeilijke aanloopperiode kreeg zij het alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. Van 1865-1957 werden biljetten uitgegeven van 5, 10, 25, 50, 100, 200, 300 en 1000 gulden. De afbeelding op de eerste uitgifte van 1865 van een neger, die knielend voor de Nederlandse Maagd zijn slavenketenen afwerpt, herinnert aan de afschaffing van de slavernij in 1863.
Analoog aan de ontwikkelingen in Nederland werd in 1881 het gouden tientje in Suriname als wettig betaalmiddel ingevoerd. Ondanks dat werden gedurende de tweede helft van de 19e eeuw geen verdere maatregelen genomen om de muntcirculatie in Suriname te verbeteren. Nederlandse munten werden slechts mondjesmaat aangevoerd. De koperen centen en halve centen (met de gekroonde W), die in Nederland al in 1883 waren ingenomen, bleven in Suriname tot 1887 wettig betaalmiddel. Pas daarna zijn ze vervangen door bronzen pasmunten. In 1915 werd het koper-nikkelen vierkante stuivertje ook ingevoerd in Suriname en Curaçao.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog stagneerde de toch al geringe aanvoer van groot zilvergeld. Daarom werden in 1918 en 1920 emissies zilverbonnen van ½, 1 en 2½ gulden in omloop gebracht, die door De Surinaamsche Bank en alle landskassen in betaling werden aangenomen. In de jaren twintig en dertig werden in Nederland weer in ruime mate standaard- en pasmunten geslagen, waarvan ook Suriname een deel ontving.
Gedurende de bezetting van Nederland door de Duitsers in 1940 was de aanvoer van muntgeld uit het moederland onmogelijk geworden, waardoor de Nederlandse regering in ballingschap zich genoodzaakt zag zilveren kwartjes en dubbeltjes, vierkante koper-nikkelen stuivers en bronzen centen van Nederlands type in de Verenigde Staten van Amerika te bestellen voor gebruik in de West. Deze te Philadelphia geslagen munten dragen als muntteken een palmboom. Geslagen zijn kwartjes en dubbeltjes 1941-1943, stuivers 1943 (geslagen in 1944), en centen 1942 (brons) en 1943 (messing).
Het tekort aan groot zilvergeld kon echter niet worden opgeheven, waardoor men zich in 1940 genoodzaakt zag 5 guldenbiljetten van De Surinaamsche Bank in twee helften te knippen, op vz en kz van een stempel te voorzien en voor 2½ gulden in omloop te brengen. Datzelfde jaar volgden normale biljetten van 2½ gulden. Voorts werden in 1940 zilverbonnen van 50 cent en 1 gulden in circulatie gegeven.
Na de devaluatie in Nederland in 1949, was de gulden in de West tweemaal zoveel waard geworden als in Nederland. Om smokkel van zilveren rijksdaalders, guldens en halve guldens vanuit Nederland tegen te gaan, werd bepaald, dat deze munten tot 1 november 1949 bij de Surinaamsche Bank konden worden ingewisseld tegen de nominale waarde in Surinaams courant (in bankbiljetten of zilverbons). Na die datum zouden de munten alleen nog de waarde in Nederlands courant vertegenwoordigen. Met het oog hierop is in 1949 opnieuw een emissie zilverbons uitgegeven, nu van 1 en 2½ gulden.
Het Statuut voor het Koninkrijk schiep de mogelijkheid voor de Nederlandse Antillen en Suriname een eigen financieel beheer te voeren en als uitvloeisel daarvan een eigen muntstelsel te ontwikkelen. In dat kader werd in 1957 de naam van De Surinaamse Bank veranderd in Centrale Bank van Suriname, die bankbiljetten uitgaf van 5, 10, 25, 100 en 1000 gulden; in 1963 werd een nieuwe reeks in circulatie gebracht. Daarnaast bleven muntbiljetten van 1 en 2½ gulden in omloop. Aan pasmunt werden in 1957, 1959 en 1960 nog bronzen centen conform het tijdens de Tweede Wereldoorlog in Amerika geslagen type uitgegeven, die nu echter weer waren voorzien van het munt- en muntmeesterteken van 's Rijks Munt.
In 1962 werd een eigen muntenreeks uitgegeven: bronzen munten van 1 en 5 cent - de laatste vierkant - munten van koper-nikkel van 10 en 25 cent en een zilveren munt van 1 gulden. Alle munten hebben op de vz het staatswapen en op de kz de waardeaanduiding, behoudens de gulden, waarop koningin Juliana staat afgebeeld. Als gevolg van de gestegen zilverprijs zijn de laatste zilveren guldens in 1966 geslagen. Behalve muntgeld zijn van regeringswege in de periode 1961-1986 nog muntbiljetten van 1 en 2½ gulden in omloop gebracht.
Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 werden in 1987 guldens en rijksdaalders geslagen met het nieuwe staatswapen, gemaakt van koper-nikkel. Als gevolg van de inflatie werden de centen en stuivers sinds 1974 van aluminium en sinds 1987 van kopergeplateerd staal gemaakt. De Centrale Bank van Suriname liet in 1982 een nieuwe reeks bankbiljetten drukken, waaraan een biljet van 500 Surinaamse guldens was toegevoegd. De 1000 guldenbiljetten werden niet in omloop gebracht, maar voor $ 2,00 aan verzamelaars verkocht. Op de biljetten is de politieke situatie van dat moment af te lezen: militairen en vrouwenfiguur op de vz, een vlag op de kz.
De volgende emissie van 1986 (zonder 1000 gulden) toont eveneens militie en de beeltenis van Cornelis Gerard Anton De Kom (1898-1945), Surinaams schrijver en dichter die vooral bekendheid geniet vanwege zijn strijd voor de sociale en economische ontwikkeling van de voormalige slaven in Suriname. Aan deze emissie werd in 1988 een biljet van 250 Surinaamse gulden toegevoegd. De laatste emissie van 1991 in coupures van 5, 10, 25, 100 en 500 gulden toont op de vz het gebouw van de Centrale Bank en op de kz motieven uit fauna, sport, industrie en landbouw. Sinds 1976 heeft Suriname zilveren en gouden verzamelaarsmunten uitgegeven in de waarden 10-1000 Surinaamse guldens.
Na de overgang op de dollar in 2004 (ISO 4217-code SRD, 1000 Surinaamse gulden werd 1 Surinaamse dollar) verdwenen de munten in centen uit de circulatie. Ze werden nog wel in setjes voor verzamelaars te koop aangeboden. Munten in dollars zijn alleen als verzamelaarsmunten in omloop gebracht. De omloop bestaat dus alleen uit papiergeld: muntbiljetten van 1 en 2½ dollar en bankbiljetten van 5, 10, 20, 50 en 100 dollar. In maart 2016 moest de Surinaamse regering de vaste wisselkoers met de Amerikaanse dollar (aanvankelijk 1 US$ = 2,70 SRD, later 3,30 SRD en in november 2015: 3,96 SRD) loslaten en daalde de Surinaamse dollar snel in waarde.
W.
Lit.:
Elmpt, T.F.A. van, Surinam paper currency, vol. 1, 1760 to 1957, Uithoorn 1997;
Hengel, J.W.A. van, Geschiedkundige Aanteekeningen betreffende den Muntslag voor Nederlandsch WestIndië, JMP (1940) 1-42;
Jong, C. de, Geschiedenis van het geldwezen in Suriname, Bauxco Nieuws dec. 1962, blz. 12-16;
idem, Uit de geschiedenis van het geldwezen in Suriname, Schakels 1963, blz. 29-37; Scholten, C, De munten van de Nederlandsche gebiedsdeelen overzee, Amsterdam 1951.