Munttechniek
Uit Wiki Munten en papiergeld
munttechniek, manier om munten te vervaardigen. Munten kunnen in beginsel op twee manieren worden vervaardigd, door ze te gieten in vormen of ze te persen tussen twee stempels. De giettechniek is weliswaar de oudste, maar is althans in de westelijke wereld slechts incidenteel toegepast; gieten.
De ontwikkeling van de techniek met behulp van stempels kan in drie perioden worden ingedeeld.
1. Muntslag met handkracht ca. 625 voor Chr. - ca. 1500 na Chr. De eerste geslagen munten zijn gemaakt in Lydië (Klein-Azië) in de 7e eeuw voor Chr. Het metaal (eerst electrum, weldra goud of zilver) werd in komvormige holten tot bolle schijfjes uitgegoten; deze werden na verhitting op een aambeeld gelegd, waarin negatief een afbeelding was gegraveerd; vervolgens werd er een bronzen staaf op geplaatst waarop met een zware hamer een paar klappen werden gegeven. Zo kwam op de vz van de munt een voorstelling en op de kz een afdruk van de drevel. Weldra werd ook het uiteinde van de staaf van een figuur voorzien en ontstonden munten met aan beide zijden een voorstelling, zodat van een met twee stempels geslagen munt gesproken kan worden.
Deze techniek werd in de gehele Griekse en Romeinse oudheid zonder veel wijziging toegepast. In de loop van de Middeleeuwen traden echter veranderde werkwijzen op. In plaats van bronzen stempels kwamen door verbetering van de metallurgie stempels in gebruik van ijzer dat aan de oppervlakte tot staal verhard was. Al in Karolingische tijd werden delen van de voorstelling niet meer gegraveerd, maar met ponsoenen in de stempel geslagen. De muntplaatjes werden niet meer afzonderlijk gegoten, maar het metaal werd in open vormen tot stroken gegoten, die door hameren op muntdikte gebracht werden en waaruit vervolgens met een zware schaar de muntplaatjes werden geknipt en door vijlen op het juiste gewicht gebracht.
De plaatjes werden niet meer verhit (dat zou de hardheid van de stempels verminderen). Deze techniek bracht met zich mee dat de middeleeuwse munten, in tegenstelling tot de antieke, betrekkelijk dun en vaak onregelmatig van vorm zijn en een ondieper reliëf vertonen; ook zijn de afbeeldingen dikwijls vaag of onvolledig.
2. Begin van de mechanisatie 1500-1780. Omstreeks 1500 leidden verbetering van de mijnbouwtechniek en de aanvoer van grote hoeveelheden goud en zilver uit Amerika tot vergroting van de muntproductie, wat pogingen de techniek door mechanisatie te verbeteren stimuleerde. Er werden daarbij verschillende wegen ingeslagen. Vrij primitieve pogingen trachtten de klap van de door de arm bewogen hamer te vervangen door de val van een zwaar gewicht: in Rusland werd in de 16e eeuw een valpers gebruikt, waarbij de bovenstempel in een blok van 50 kg was gemonteerd dat in een soort heistelling omhoog werd gehesen; het in Noord-Duitsland en Zweden wel gebezigde Klippwerk waarbij het blok met de voet in een beugel omhoog gebracht werd, lijkt daarop; in Zweden werd in de 17e en 18e eeuw plaatgeld (Zweeds: plåtmynt) gemaakt met een zware smeedhamer die met waterkracht of mankracht in beweging gebracht werd.
Van blijvender betekenis waren echter apparaten van twee andere typen, die de klap van een hamer vervingen door de meer geleidelijke druk van een pers: de schroefpers en de muntwals. De schroefpers is een apparaat waarbij de bovenstempel is bevestigd aan een verticale staaf met schroefdraad die door horizontale stangen met kracht omlaag gedrukt wordt. In 1508 gebruikte Bramante in Florence voor het eerst dit systeem voor het persen van loden penningen. Omstreeks 1530 werden voor het eerst munten geschroefd, maar het duurde tot het midden van de 17e eeuw voordat de schroefpers in verschillende Europese landen algemeen in gebruik kwam: in Frankrijk in 1640, in Engeland in 1661, in enkele provincies van de Republiek in 1670 en daarna, in de Zuidelijke Nederlanden in 1686- 1694 (de invoering werd vaak vertraagd doordat het muntpersoneel bang was werkgelegenheid te verliezen en de overheden tegen de investering opzagen).
Men kon toen met een schroefpers ongeveer 60 munten per minuut afleveren. Eveneens in de 16e eeuw werd de muntwals ontwikkeld, waarbij de stempels gegraveerd zijn in twee tegen elkaar in draaiende stalen rollen; er worden strippen metaal ingevoerd, waaruit na het persen de munten nog moeten worden uitgeponst. Vooral in Spanje en in Zuid- Duitsland (Tirol) kwamen de walsen al voor het einde van de eeuw regelmatig in gebruik maar elders vonden ze weinig ingang.
Een variatie op de wals is het taswerk, waarbij losse stempels, op een as gemonteerd, op dezelfde wijze als de walsen tegen elkaar indraaien (bij beschadiging hoeft dan niet de gehele wals vervangen te worden). Dit apparaat werd ca. 1660-1750 gebruikt in de Hongaarse munt te Kremnitz (thans Cremnica in Slowakije). Geen van beide, is, voor zover bekend, ooit in de Nederlanden gebruikt. Tegelijk met de mechanisering van het stempelen werd ook een aantal andere bewerkingen door machines overgenomen.
Het op dikte brengen van de gegoten repen metaal werd overgenomen door [[pletmolens en [[trekbanken, zware apparaten die door paarden in een tredmolen of door waterkracht werden bewogen; door deze walsen konden repen van constante dikte vervaardigd worden, in het bijzonder de voor de zware munten van daalderformaat benodigde dikte. Ook kwamen er ponsmachines om het moeizame uitknippen van de muntplaatjes te vergemakkelijken: hiermee konden cirkelvormige rondellen geponst worden.
Belangrijk was verder dat de schroefpers het mogelijk maakte de stempelvervaardiging grotendeels te mechaniseren: ponsoenen werden in de 18e eeuw niet meer alleen voor losse letters en tekens gebruikt, maar voor omvangrijke delen van de voorstelling, zodat de stempels nauwelijks meer individuele verschillen vertoonden. Tenslotte werden methoden gevonden om - als maatregel tegen het door de onregelmatige muntranden uitgelokte snoeien - de opstaande kant van de munten van een versiering of tekst te voorzien.
Het meest succesvol was het in de tweede helft van de 17e eeuw door Castaing (karteling) ontwikkelde apparaat waarmee de reeds gestempelde munten tussen twee blokjes met de aan te brengen versiering in negatief werden gerold. In de Republiek werd randversiering voor goudstukken en grote zilverstukken in het midden van de 18e eeuw algemeen; elders gebeurde dat al eerder.
3. Van mechanisatie tot automatisering 1780-heden. In 1786 bouwde Matthew Boulton te Birmingham, in samenwerking met de uitvinder James Watt, een stoommachine waarmee een schroefpers werd aangedreven, waardoor het aandrijven door twee of vier sterke mannen overbodig werd. Op deze wijze konden zelfs zware munten als de koperen twopence van 56,7 g (cartwheel, 1797) worden vervaardigd. Waarschijnlijk in hetzelfde jaar werd in de Munt te Parijs een aanvoermechanisme voor muntplaatjes en een afvoermechanisme voor de geperste munten aan de schroefpers toegevoegd, waardoor veelvuldig voorkomend handletsel tot het verleden behoorde. In ieder geval was deze apparatuur in 1797 te Parijs in gebruik.
Ook Boulton voorzag zijn persen weldra van deze inrichting. In de eerste jaren van de 19e eeuw kwam de muntring algemeen in gebruik ter vervanging van de kartelmachine van Castaing: hierdoor konden in één bewerking zowel de beeldenaars van vz. en kz. worden aangebracht als de versiering van de rand. Een volgende belangrijke verbetering bracht de uitvinding door Dietrich Uhlhorn (Uhlhornpers) te Düsseldorf van een muntpers met kniehefboommechanisme in 1817. Door de sterke vereenvoudiging van de overbrenging van de energie van de stoommachine op de pers (de draaiende beweging van schroef of wals werd overbodig) was de Uhlhornpers, die sneller en betrouwbaarder was, een enorm succes. Door de uitvinder en zijn licentiehouders zijn meer dan 550 stuks afgeleverd.
In 's Rijks Munt te Utrecht werd in 1821 een Uhlhornpers geplaatst en in hetzelfde jaar werd door de zoon van Boulton een stoommachine geleverd om de pietmachines en de persen aan te drijven. Ook de Nederlandse Munt te Brussel was al in 1820 op stoomaandrijving overgegaan. Enkele jaren later ontwierp Thonnelier in Parijs nog een verbeterde versie van de Uhlhornpers, waarvan er ook talrijke zijn verkocht. De stoommachine bracht nog een andere verbetering in de muntfabricage: de grotere druk maakte het mogelijk van één gegraveerde moederstempel mechanisch een onbeperkt aantal dienststempels te persen, zodat alle munten van een reeks onderling geheel identiek werden. Later vergemakkelijkte de reduceermachine nog het werk van de stempelsnijder.
De huidige muntpersen werken nog steeds volgens het principe van de kniehefboompers, al is door technische verbeteringen en door volledige automatisering de productiesnelheid enorm opgevoerd: tot 750 munten van 27 mm diameter en 400 stuks van 50 mm doorsnede per minuut. Inmiddels is voor de energievoorziening overgegaan van stoom op elektriciteit (in Utrecht bij het betrekken van het nieuwe gebouw in 1911, te Brussel in 1926). Ook de voorbereidende fabricage van muntplaatjes is gewijzigd. Veelal worden deze thans niet meer in eigen beheer gemaakt, maar betrokken van gespecialiseerde metaalfabrieken.
K. en E.v.G.
Lit.: Aerts, E., en E. Vancauwenberhe, Organisatie en techniek van de muntfabricage in de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Ancien Régime, Jaarboek Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde (1987) 7-144; Cooper, D.R., Coins and Minting, Shire Album 106, Haverfordwest 1983; idem, The art and craft of coinmaking, London 1988; Hoitsema, C, en Jhr. F. Feith, De Utrechtse Munt, uit haar heden en verleden, Utrecht 1912; Jacobi, H.W., De mechanisatie van het Zeeuwse muntbedrijf in 1671, Archief van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1982) 150-176; Schlösser, E., Die Münztechnik, Hannover 1884.