East India Company
Uit Wiki Munten en papiergeld
East India Company, Engelse maatschappij voor de handel met Azië, waaraan op 31 december 1600 door koningin Elisabeth I (1558-1603) het eerste octrooi werd verleend. The Governor and Company of Merchants of London trading into the East Indies voerden als handelsmerk (balemark) op hun waren en in enkele gevallen ook op de voor hen geslagen munten de initialen GCE. Voor de eerste reis werd in Londen een speciale serie munten geslagen, gebaseerd op het gewicht en gehalte van de Spaanse reaal, die evenwel in Azië niet werd geaccepteerd, evenals een soortgelijke serie van de Amsterdamse Compagnie van Verre, geslagen te Dordrecht in 1601. De vroege ontwikkeling van de Company loopt in belangrijke mate parallel met die van de VOC. Het in 1702 geïntroduceerde nieuwe handelsmerk VEIC (United East India Company) komt veelvuldig op de munten voor. Steeds meer ontwikkelde de maatschappij zich van een handelsorganisatie met een aantal factorijen tot een bestuursorganisatie, die tenslotte grote delen van India direct bestuurde en overwegende invloed had op de nog onafhankelijke vorsten.
Toen in 1833 de handelsfunctie geheel werd afgeschaft, werd de naam East India Company ingevoerd en vanaf het daaropvolgende jaar verschijnen de portretten van de regerende Britse vorsten op een aantal munten. Als gevolg van de grote Indiase Opstand in 1857 werden bij parlementsbesluit van 2 augustus 1858 alle bezittingen van de Company onder het gezag van de Britse Kroon geplaatst, waarbij een einde kwam aan het bewind van de East India Company, die echter pas op 1 januari 1874 formeel werd opgeheven. Nadat in 1795 de naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V alle Nederlandse nederzettingen in de Oost had overgedragen aan de Engelsen om deze niet in Franse handen te laten vallen, kreeg de Company de verantwoordelijkheid voor het bestuur met als logisch gevolg een muntslag te Batavia en Surabaja tijdens de periode van het Brits bestuur op Java (1811-1816).
De tinnen duiten gemunt te Batavia in 1813-1814 en de te Surabaija geslagen koperen munten tonen dan ook het handelsmerk (balemark) van de Company. De drie Presidencies waarin India bestuurlijk was verdeeld, hebben ieder hun eigen (munt)geschiedenis. De eerste factorij werd in 1608 te Surat op de westkust gesticht. In 1668 werd het eiland Bombay, dat Charles II als bruidsschat bij zijn huwelijk met de Portugese Catharina de Braganza ontving, aan de Company overgedragen. Voor de Bombay Presidency werden vanaf 1672 ter plaatse munten geslagen, eerst in Europese stijl, later van het inlandse type, de bekende zilveren Surat- en Bombayroepies, die in 1694-95 zelfs op naam van koning William III (onze stadhouder Willem III ) en koningin Mary, werden gemunt. Bengal Presidency ontstond toen Calcutta in 1690 werd gesticht.
Muntrecht werd pas in 1757 verkregen en tot 1833 in naam van de Mogolvorst uitgeoefend. Madras Presidency had al, voordat Charles II in 1661 toestemming had gegeven in de Oost munt te slaan, sinds 1643 gouden fanams en pagodas vervaardigd. In 1692 verleende de Mogolkeizer Aurangzeb Alamgir het officiële muntrecht en werden zilveren roepies en gouden mohurs geslagen met de muntplaatsaanduiding Chinapatan (= Madras). In 1742 werd dit type vervangen door dat van Arcot. De Munt te Calcutta en in mindere mate ook de Munt te Madras hebben uitgebreid kopergeld gemunt ten behoeve van de overige bezittingen van de Company in Azië. Tevens werden in opdracht van de Company veelvuldig bestellingen geplaatst bij de Royal Mint te Londen en de Soho Mint van Boulton & Watt te Birmingham.
L.