Zilverlegering
Uit Wiki Munten en papiergeld
zilverlegering, bijmenging in de smelt van zilver met andere metalen, meestal koper, waardoor het goed vervormbaar blijft en slijtbestendig en corrosievast wordt. Zilver met ca. 10% koper (sterling zilver) is iets te zacht en bij meer dan 20% koper gaat de corrosiebestendigheid achteruit. In Nederland is in 1921 een zilverlegering met 28% koper voor de halve guldens, guldens en rijksdaalders ingevoerd. Het is de meest slijtvaste zilver-koperlegering zoals uit de proeven van Levol gebleken was. De lagere corrosiebestendigheid wordt daarbij voor lief genomen.
Legeringen met een zilvergehalte aanzienlijk lager dan 50% noemt men biljoen. Omdat het aanwezige zilver de waarde bepaalt, spreekt met toch van een zilverlegering. Bij zilveren munten kwam het in de loop van de geschiedenis herhaaldelijk voor dat na kortere of langere tijd het zilvergehalte daalde. Zo bevatte de Romeinse denarius bij invoering (212-211 v.Chr.) ruim 4,10 g zilver (gehalte 95,5%), tijdens keizer Augustus (30 v.Chr.-14 na Chr.) ca. 3,90 g (bij ongewijzigd gehalte) en onder Nero sinds 64 na Chr. ca. 3,40 g (gehalte 93,5%). Het gehalte bleef daarna dalen, met een extra versnelling in de 3e eeuw totdat de denarius nog slechts 0,07 g zilver bevatte.
In onze gewesten woog de dubbele Vlaamse groot (de latere stuiver) bij de emissie in 1365: 4,30 g en bevatte 2,06 g zilver. Zoals bij de Romeinen daalden in de loop der tijd gehalte en gewicht: na 1849 woog de stuiver 0,685 g en bevatte nog slechts 0,44 g zilver.
In het midden van de 19e eeuw werden koperzink-nikkel en koper-nikkel legeringen met een zilverkleurig uiterlijk ontwikkeld, die in veel gevallen in de plaats kwamen van zilveren munten van de lagere denominaties. Door de sterke prijsstijging van het zilver in de jaren zestig van de 20e eeuw zijn bijna alle zilveren munten uit de omloop verdwenen. Zie ook: zilver, koningszilver en zilversulfide.
K.