Handelingen

Geschiedenis geld, de Noordelijke Nederlanden

Uit Wiki Munten en papiergeld

geschiedenis geld, de Noordelijke Nederlanden

(zie voor de periode hiervoor: geschiedenis geld, nieuw goud en zilver, geschiedenis geld, kopergeld, geschiedenis geld, noodmunten en geschiedenis geld, eerste bankbiljetten)

Door de Tachtigjarige Oorlog en de afzwering van Philips II in 1581 ontstonden er steeds grotere verschillen tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Dit uitte zich natuurlijk ook op het gebied van het muntwezen. Ondanks deze verschillen bleef er wel steeds onderlinge beïnvloeding. Voor het gemak worden hieronder de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden apart behandeld tot de inlijving bij het Franse keizerrijk door Napoleon.

Na de afzwering van Philips II ontstond in het Noorden de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De eerste gemeenschappelijke muntwetgeving dateert van 1586, waarin men een einde probeerde te maken aan de chaos die ontstaan was tijdens de heftige strijd in het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Het grote probleem was dat de Staten-Generaal niet afdoende een einde kon maken aan het eigenmachtig optreden van de gewestelijke Staten en de Rijkssteden die ook eigen muntrecht bezaten. Hierdoor had men te maken met een groot aantal muntautoriteiten die dikwijls tegengestelde belangen hadden. Formeel bleven de Staten van de gewesten het muntrecht uitoefenen. Er was in de Unie van Utrecht in 1579 wel plechtig vastgelegd dat alle gewesten dezelfde munten zouden slaan, maar in de praktijk hadden de Staten-Generaal in de zestiende eeuw te weinig macht om dit ook af te dwingen. Ook het toezicht op het muntwezen was gedecentraliseerd, waardoor nogal eens geknoei mogelijk was. De muntmeester was namelijk nog steeds een particulier ondernemer die omzetbelasting (de zogenaamde sleischat) aan de muntheer verschuldigd was. Een grote omzet was alleen mogelijk als de muntmeester hoge zilver- of goudprijzen betaalde. Dit moest dan gefinancierd worden door minder zilver of goud in de munten te doen. Een gewest met geldnood kon snel wat verdienen door het met de muntmeester op een akkoordje te gooien en hem oogluikend toe te staan met de muntvoet te knoeien om zodoende meer sleischat te ontvangen.

Gedurende de gehele zeventiende eeuw hebben de Staten-Generaal onder aanvoering van Holland er naar gestreefd om aan deze praktijken een einde te maken. Uiteindelijk lukte dat met de muntwetten van 1694. De belangrijkste resultaten hiervan waren het invoeren van een nieuwe muntreeks waarvan de zilveren gulden de basismunt was, het opheffen van de stedelijke munthuizen en het verminderen van de gewestelijke soevereiniteit over de muntslag. De muntwet van 1694 was voorafgegaan door een gedeeltelijk geslaagde poging om de geldomloop te saneren. Deze poging lukte echter niet voldoende, omdat men alleen passief kon ingrijpen en geen geld uit kon geven om het slechte geld te vervangen door goed geld. De definitieve sanering van de Nederlandse geldomloop vond pas honderdvijftig jaar later tussen 1846 en 1851 plaats.

Productie en circulatie In de Republiek werden twee verschillende soorten munten geslagen: munten voor de export en munten voor het binnenlandse verkeer. In het belangrijke handelscentrum Amsterdam werd veel edelmetaal aangevoerd dat in de vorm van hoogwaardige munten als zilveren Nederlandse rijksdaalders, gouden dukaten en de nu niet meer overgewaardeerde leeuwendaalders verstuurd werd naar het Oostzeegebied, de landen rond de Middellandse Zee en Indië. De muntslag was op deze manier één van de belangrijke veredelingsindustrieën, waarop een groot deel van de welvaart van de Republiek gebaseerd was.

De binnenlandse geldcirculatie werd gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw beheerst door de munten van de Zuidelijke Nederlanden zoals zilveren ducatons en patagons, en door minderwaardige stukken als daalders en florijnen die in verhouding tot hun koers te weinig edelmetaal bevatten.

In 1659 verwierven de munthuizen toestemming om zelf ducatons en patagons te gaan slaan. Hiermee verloren de Zuid-Nederlandse munthuizen hun gunstige concurrentiepositie.

Het borstbeeld van de Spaanse koning op de ducaton werd vervangen door een ridder te paard en de munt kreeg officieel de naam van zilveren rijder. In de volksmond bleef gewoon de naam ducaton gehandhaafd. De patagon werd omgedoopt tot zilveren dukaat. Ook deze naam werd door het publiek niet geaccepteerd. Vanwege de waarde van 50 stuivers ontstond al gauw de naam rijksdaalder.

Na 1660 begon de zilverprijs te stijgen door de teruglopende opbrengst van de Zuid- Amerikaanse zilvermijnen en de voortdurende vraag naar zilver in Azië als betaling voor specerijen en luxe goederen. Voor de handel bleef de productie van hoogwaardige munten voortgaan, maar voor de binnenlandse omloop werd vooral minderwaardig zilvergeld vervaardigd zoals schellingen van zes stuivers.

Het gewest Holland heeft vanaf 1680 een begin gemaakt met de sanering van het eigen zilvergeld en wist met de steun van stadhouder Willem III de andere provincies te dwingen om deze maatregelen na te volgen. In 1694 keerde de gulden weer terug als basismunt, waardoor de gulden als rekeneenheid in de boekhouding weer gekoppeld werd aan een echte munt in de circulatie.

Na het zilvergeld kwam het koper aan de beurt. Alles wat rond was, van koper en de juiste diameter had, circuleerde gedurende de zeventiende eeuw in de Republiek als duit of oord (2 duiten). De bisschop van Luik en de heren van Gronsveld en Reckheim hadden een aardige bijverdienste door nabootsingen van duiten en oorden in de Republiek in omloop te brengen.

Vanaf 1702 verschenen er nieuwe, zwaardere duiten en werd het oude kopergeld buiten omloop gesteld.

Goud en zilver De achttiende eeuw was voor de Republiek op muntgebied een veel rustiger periode.

De wijzigingen in de muntpolitiek werden voornamelijk bepaald door het wisselende aanbod van goud en zilver op de wereldmarkt.

Rond 1725 werden in Brazilië grote goudvoorraden ontdekt die een daling van de goudprijs op de wereldmarkt veroorzaakten. De goudstroom die hierdoor naar Europa kwam, was vele malen groter dan die van de eerste helft van de zestiende eeuw. Dankzij de goede handelsrelaties met Portugal ontving Engeland een groot deel van dit goud. In deze periode was Engeland hard op weg om zich te ontwikkelen tot een wereldmacht met grote handelsbelangen. Met het oog op deze handelsbelangen koos men in Engeland voor gouden munten als basis van het muntwezen en werden de zilveren munten geleidelijk gereduceerd tot tekengeld. Uiteindelijk ging Engeland in 1816 als eerste land van Europa over tot de invoering van de gouden standaard.

In de Republiek kwamen na een eeuw van vrijwel uitsluitend zilver in de circulatie, de gouden munten opnieuw in de omloop. Oude gouden dukaten die door slijtage of snoeien te licht waren geworden, waren door de dalende goudprijs niet meer aantrekkelijk als munt voor de spaarpot en kwamen daardoor in de circulatie. Om deze slechte munten uit de omloop te krijgen, besloten de Staten-Generaal ze op te kopen en ze voor rekening van de overheid om te munten tot gouden rijders van 14 gulden.

Hiermee greep de Staten-Generaal voor het eerst actief in door niet alleen een bepaalde muntsoort te verbieden, maar er ook voor te zorgen dat de muntsoort uit de omloop verdween. Doordat de goudprijs weer begon te stijgen, kon de sanering zelfs met winst voor de gewesten worden uitgevoerd. Toen de goudprijs van de gouden rijders boven de 14 gulden steeg moest de aanmunting gestaakt worden en ging men weer over tot het slaan van dukaten. Maar nu wel met een kartelrand tegen het snoeien.

Na 1765 maakte de lage zilverprijs het weer mogelijk dat er weer guldens en drieguldens aangemunt konden worden. De productie van ducatons voor de handel ging wel steeds door. Vooral de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) was een grote afnemer.

Zie ook: geschiedenis geld, de Zuidelijke Nederlanden en voor de periode hierna: geschiedenis geld, de Franse tijd en Willem I.