Javase ropij
Uit Wiki Munten en papiergeld
Javase ropij,
1. Gouden ropij, geslagen te Batavia met hetzelfde opschrift en gehalte als de Javase dukaat, doch ongeveer 0,25 g lager in gewicht.
Nadat de Munt sinds 1751 stil gestaan had, werd bij resolutie van 29 oktober 1765 besloten hele, dubbele en viervoudige gouden ropijen te laten slaan met een gewicht van resp. 4,00, 8,00 en 16,01 gram. Op 15 januari 1768 werden ze wegens vervalsing ingetrokken. Van deze emissie zijn geen exemplaren teruggevonden (de goudstukken van 1766 zijn proefslagen voor de zilveren ropij).
In november 1782 werd opnieuw besloten gouden ropijen te laten slaan met een lager gehalte (0,792).
Voor de periode 1783-1785 en 1796-1799 zijn hele en halve gouden ropijen bekend.
Onder het bewind van de Bataafse Republiek zijn halve gouden ropijen (1800-1803) met een gehalte van 0,745 geslagen.
Tijdens het koninkrijk Holland (Holland, koninkrijk) werd in 1807 nog een halve gouden ropij geslagen, waarna de muntmeester J. A. Zwekkert naar de duitenmunt Te Surabaja werd overgeplaatst en er een eind kwam aan de aanmunting van goud en zilver te Batavia.
Onder het Brits bestuur op Java werden te Surabaja van 1813-1816 halve gouden ropijen geslagen met Javaans opschrift: "Engelse Compagnie; gemaakt te Surabaja", AD-jaartal in Europese (= Arabische) cijfers en jaartal in Javaans volgens de Aki Saka tijdrekening. De keerzijde, in het Maleis-Arabisch luidt: "Munt van de Engelse Compagnie, geslagen op het eiland Java" en gedateerd volgens de Mohammedaanse tijdrekening.
Door de Engelsen worden deze stukken herhaaldelijk halve mohur genoemd. Het gehalte, aanvankelijk 0,745, werd in 1805 op 0,833 gebracht.
Nadat Java in 1816 door de Engelsen aan het Nederlands bestuur was overgedragen, zijn tot eind juni 1817, nog 1735 halve gouden ropijen met gehalte van 0,833 voor particulieren geslagen, die herkenbaar zouden zijn door de initiaal M van de inlandse graveur Intje Maimin op de "B" van het Arabische woord "Zarb" (= geslagen te . . .).
2. Zilveren ropij, geslagen in navolging van de Javase dukaat. Het Maleis-Arabische opschrift komt overeen met het opschrift op de gouden dukaten en ropijen, alhoewel het gaandeweg tot bijkans onleesbare tekens werd verbasterd.
De eerste emissie (1747-1750) is ongerand en qua gehalte (0,951) en gewicht (11,723 g) gebaseerd op de Mogolroepie van Surat (India) en was gangbaar tegen 30 stuiver. Het gewicht van de latere emissies werd verhoogd tot 13,15 g en het gehalte verlaagd tot 0,833 resp. 0,792 (1795-1815). Tevens werden de zilveren ropijen voorzien van een handmatig aangebrachte kabelrand.
De emissies tot 1799 zijn geslagen onder het bewind van de VOC, die van 1800-1806 onder het gezag van de Bataafse Republiek. In januari 1804 werd toegestaan de ropijen groter en dunner, ter grootte van de gulden, te slaan. Dit naar aanleiding van de zending van de zgn. scheepjesgulden die in 1802 te Enkhuizen zijn geslagen en bestemd waren voor Kaap de Goede Hoop. Bij aankomst aldaar werden ze, vanwege de Engelse bezetting van de Kaap, niet ontscheept doch naar Batavia doorgezonden waar ze in april 1803 in omloop werden gebracht.
Van de jaren 1805 en 1806 zijn ook halve ropijen vervaardigd.
Tijdens het koninkrijk Holland (Holland, koninkrijk) werden in 1808 nog ropijen te Batavia geslagen, waarna de Munt van Batavia naar Surabaja werd verplaatst.
Onder het Britse bestuur werden vanaf 1813 te Surabaja zilveren ropijen geslagen van hetzelfde type als de door de Engelsen vervaardigde gouden ropijen, echter het AD-jaartal is vervangen door een vijfbladige bloem.
In 1813-1814 zijn ook halve ropijen van dit type geslagen. Evenals de gouden ropijen met een kleine M op de "B" van "Zarb" zijn de zilveren ropijen met dezelfde M waarschijnlijk in 1816-1817 onder Nederlands bewind geslagen.
L.
Lit.:
Scholten, C , De munten van de Nederlandsche gebiedsdeelen overzee 1601-1948, Amsterdam 1951.