Handelingen

Slijtage van munten

Uit Wiki Munten en papiergeld

Versie door MyWikiAdminEnc (overleg | bijdragen) op 15 jan 2017 om 23:18 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

slijtage van munten, materiaalverlies dat in de omloop ontstaat, zichtbaar aan de beeldenaar en aan gewichtsverlies. Slijtage ontstaat door wrijving van munten tegen andere munten, tegen de binnenkant van de portemonnaie en dergelijke. Slijtage ontstaat ook door chemische invloeden bij het door de handen gaan, transpiratie, zeep enz. Vroeger stelde men als grens voor de toelaatbaarheid in de omloop de herkenbaarheid van de beeldenaar en van de waardeaanduiding.

In de muntwet van 1901 werd gesteld dat munten met een gewichtsverlies van 3% of meer uit de omloop verwijderd dienden te worden. Tegenwoordig wordt het toelaatbare gewichtsverlies bepaald door het al of niet bruikbaar zijn in automaten. In Engeland begon men in 1798 met onderzoek naar slijtage van de Engelse crown. In 1846 volgde Karmarsch in Duitsland met kunstmatige slijtageproeven aan o.a. Pruisische talers en onderdelen daarvan, Franse 5, 2 en 1 frankstukken. Hierbij bleek o.a. dat zachte metalen veel sterker slijten dan harde.

In 1900 en 1902 deed Hoitsema aan 's Rijks Munt een onderzoek naar de slijtage van Nederlandse guldens door weging van munten die 35-60 jaar in omloop geweest waren. Doel van het onderzoek was het krijgen van aanwijzingen voor de vervanging van munten uit de omloop. Uit het onderzoek bleek een gemiddeld gewichtsverlies van ca. 0,04% per jaar. In 1903 volgde een soortgelijk onderzoek aan dubbeltjes. In 1925 werd het onderzoek van 1902 herhaald waarbij bleek dat de slijtage per jaar hoger geworden was tot ca. 0,06%, mogelijk door het intensiever gebruik van munten. Ook bleek dat de guldens van Willem II er ondanks groter geworden gewichtsverlies, vaak beter uitzagen dan de guldens van Willem III.

Van de eis uit de muntwet van 1901 tot verwijdering van munten met een gewichtsverlies van 3% of meer was weinig terechtgekomen. Deze eis, die gezien het hierboven vermelde ook weinig zin had, was achterhaald door de overgang op een lager zilvergehalte, nl. van 0,945 op 0,720. Deze legering was ook harder; levol. Hierbij moesten immers alle munten met het oude hoge gehalte worden ingenomen.

Ook aan munten van andere metalen werden in een laboratorium slijtageproeven gedaan, o.a. in 1973 door Hammer aan gelegeerd en ongelegeerd aluminium, aan brons, messing en koper-nikkel. Hierbij kwamen brons en koper-nikkel als beste uit de bus. Voor zover bekend, zijn aan nikkelen munten geen slijtageproeven gedaan. Uit de praktijk echter blijkt nikkel uitstekend slijtbestendig te zijn.

K.

Lit.:

Delamare, F., Le frais et ses lois ou de l‚‘évolution des espèces, Cahiers Ernest-Babelon 5, Parijs 1994;

Hammer, P., Metall und Münze, Leipzig, Stuttgart 1993;

Hengel, C. van, Wear of Silver coins, JMP (1982) 139-145;

Hoitsema, C, artikelen in de Muntverslagen over 1900, 1902, 1903 en 1925.

Karmarsch, K., Beitrag zur Technik des Münzewesens, Hannover 1856.