Handelingen

Generaalmeesters

Uit Wiki Munten en papiergeld

Versie door MyWikiAdminEnc (overleg | bijdragen) op 15 jan 2017 om 22:58 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Generaalmeesters, overheidsfunctionarissen met een adviserende en toezichthoudende taak op muntgebied.

In de landsheerlijke tijd zijn door Philips de Goede in 1433 naar Frans voorbeeld drie generaalmeesters en een essayeur-generaal aangesteld. Het heeft zich ontwikkeld tot een apart overheidsorgaan, de Muntkamer, ook wel College van Raden en Generaalmeesters genaamd. Het was nauw verbonden met de rekenkamers. Voor zover bekend is pas in 1535 onder Karel V de taak van de generaalmeesters in een instructie vastgelegd.

Hun belangrijkste taak was het uitoefenen van controle op de muntslag in de onder hun competentie vallende munthuizen. Ze dienden aanwezig te zijn bij de opening van de aldaar geplaatste muntbussen.

Ook was hun opgedragen de aan deze munthuizen verbonden muntmeester en waardijn van een instructie te voorzien. Verder waren ze belast met een algemeen toezicht op andere muntfunctionarissen, benevens op goud- en zilversmeden en op wisselaars. Zo moesten deze laatsten vóór hun benoeming door de generaalmeesters worden geëxamineerd.

Tenslotte dienden de generaalmeesters de rekenkamers en de Raad van financiën, tijdens de Republiek, de Staten-Generaal op muntgebied te adviseren.

De generaalmeesters bezaten echter geen rechtsprekende macht inzake de munt. Bij overtredingen moesten de generaalmeesters volgens de instructie de zaak aanbrengen bij de gewone rechter, wat overigens zelden gebeurde. Bij geconstateerde afwijkingen binnen de toegestane marge berekenden de generaalmeesters de door de muntmeester te betalen geldsom. Dat was echter geen boete in juridische zin.

Na eerst aan de rekenkamer te Rijssel en later onder Karel de Stoute aan die van Mechelen verbonden te zijn geweest, zetelde het college in de zestiende eeuw tot aan de Opstand zelfstandig in Antwerpen.

Tijdens de Opstand is het uiteen gevallen.

Een restant bleef in Antwerpen achter en in Holland, Gelderland en Utrecht opereerden afzonderlijke provinciale generaalmeesters. In 1586 werd door Leicester een bundeling van deze provinciale ambtenaren tot stand gebracht. Hij installeerde één centraal college in Den Haag.

Nadat de Staten-Generaal in 1588 zelf de bestuurlijke macht op zich hadden genomen, benoemden en instrueerden zij de Muntkamer, voortaan Generaliteitsmuntkamer genoemd.

Hoewel de staatkundige situatie inmiddels fundamenteel verschilde van die in de landsheerlijke tijd, bleef de taak van de generaalmeesters globaal dezelfde. Hun instructie van 1535 is zelfs nooit herzien.

De belangrijkste taak bleef het nazien van de muntbussen. Deze controle diende voortaan twee, soms tegenstrijdige, belangen. Enerzijds het belang van de nu als muntheer optredende gewesten, namelijk voor zover het ging om het berekenen van de sleischat, anderzijds een bovengewestelijk belang: het handhaven van een hoogwaardige munt.

In dit verband zij opgemerkt dat de generaalmeesters veelvuldig, ongevraagd of gevraagd, adviezen gaven, zowel aan de gewestelijke Staten als aan de Staten-Generaal. De generaalmeesters hebben echter tijdens de Republiek evenmin rechtsprekende macht verkregen. Wel is, mede op hun aandrang, na 1694 aan de Raad van State de berechting van muntdelicten opgedragen.

De generaalmeesters hebben pas, na moeizame onderhandelingen, vanaf 1659 toegang gekregen tot de munthuizen van de rijkssteden. Deze beriepen zich op hun onderworpenheid binnen het Duitse Rijk (de Probationstag te Keulen). Na de Republiek is het College van Raden en Generaalmeesters blijven bestaan. In de Franse tijd heeft het geen rol van betekenis gespeeld, maar in 1814 is het door Willem I in zijn functie hersteld. In 1851 werd het door het Muntcollege vervangen.

In de Zuidelijke Nederlanden werd na de herovering van Antwerpen door Parma de Muntkamer opnieuw geformeerd. De generaalmeesters hebben hun oude taken weer op zich genomen. De Muntkamer heeft daarbij voortdurend een competentiestrijd met de rekenkamers en de Raad van Financiën gevoerd, waaraan dit college zoals gezegd moest adviseren.

Bij de algehele reorganisatie van het muntwezen in 1749 onder Maria- Theresia is de Muntkamer door De Muntjunta opgevolgd. Daarin had de inmiddels tot één gereduceerde rekenkamer het meeste gewicht.

J.S.

Lit.: Gelder, H. Enno van, De muntbus, JMP (1946/47) 8-33; Janssens, V., Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden, Brussel 1957; Spufford, P., The General Officers of the Burgundian Mints in the Netherlands in the Fifteenth Century, JMP (1978/79) 5-14.