Kerkelijke Staat
Uit Wiki Munten en papiergeld
Kerkelijke Staat, (It.: Stato Pontificio), noemt men het gebied waarover de paus wereldlijke macht uitoefent. De Kerkelijke Staat ontstond in de vroege Middeleeuwen: reeds paus Gregorius de Grote (590-604) oefende feitelijk wereldlijk gezag uit in de urbs (stad) en het ducatus (hertogdom) Rome als gevolg van de ineenstorting van het Romeinse rijk en de verplaatsing van de keizerszetel van Rome naar Constantinopel. Pippijn de Korte wendde het Longobardische gevaar dat Rome bedreigde af en werd daarop in 754 door paus Stephanus II (752-757) tot koning der Franken gekroond. In 756 werd de paus met de Donatio Pipini (het geschenk van Pippijn) in zijn wereldlijke macht bevestigd door de Frankische koning. Diens zoon Karel de Grote versloeg in 774 de Longobarden voorgoed, voegde delen van Toscane aan het pauselijke grondgebied toe en werd in 800 door paus Leo III (795-816) tot Rooms ( = Romeins) keizer gekroond; Roomse Rijk. Met afwisselend minder of meer succes breidde de Kerkelijke Staat zich tijdens de Middeleeuwen uit.
In 1052 kon Benevento worden toegevoegd, in 1348 Avignon, de zetel van de pausen tijdens de zgn. Babylonische ballingschap. Na een hoogtepunt tijdens de pausen Julius II (1503-1513) en Leo X (1513-1521) omvatte de Kerkelijke Staat op den duur behalve Rome en de Campagna (met o.a. Civitavecchia) ook Umbrië en Marche (met Spoleto, Perugia en Ancona), de Romagna (met Bologna, Ferrara en Ravenna) en Emilia (met Modena, Parma en Piacenza). Modena en Parma-Piacenza kregen echter al in de 16e eeuw eigen vorsten. De Romagna ging door de Franse verovering en de vrede van Tolentino in 1797 verloren en bij de oprichting van de Repubblica Romana in 1798 ging ook Emilia verloren. Het Wener Congres herstelde echter de Kerkelijke Staat volgens de toestand in 1796. In 1859 werd het grootste gedeelte geannexeerd door Victor Emanuel II van Sardinië die daarmee de unificatie van Italië inzette. De paus restte nog alleen de stad Rome met omgeving; die werden in 1870 door Italiaanse troepen bezet. Wel werd de paus in 1871 als soeverein vorst erkend, evenwel zonder territorium. Behalve een jaarlijks inkomen werd hem slechts het gebruik gelaten van de paleizen van het Vaticaan en het Lateraan en van Castel Gandolfo. Door het verdrag van Lateranen in 1929 werd aan deze onbevredigende toestand, die men de Romeinse kwestie noemde, een einde gemaakt. Paus Pius XI (1922-1939) sloot toen met Mussolini een concordaat waarbij werd bepaald dat het gebied rondom de Sint Pieter en het Vaticaan (benevens enkele gebouwen in en buiten Rome) in het vervolg een soevereine staat zouden vormen met de paus als staatshoofd: de Stato della Citta del Vaticano; Vaticaanstad.
De muntgeschiedenis van de Kerkelijke Staat omvat twee perioden.
De eerste muntperiode ving aan onder paus Gregorius III (731-741) en behelsde een gezamenlijke muntslag van paus en Byzantijnse keizer. Pas paus Hadrianus I (772-779) muntte voor het eerst op eigen naam. Hij voerde de denaro in op Frankische muntvoet; Karolingische muntslag. Aan deze pauselijke muntperiode kwam een einde na het pontificaat van paus Benedictus VII (974-983) die gezamenlijk met keizer Otto II had gemunt. In Rome werd de muntslag pas in 1203 weer hervat en wel door de Senato di Roma.
Met Bonifacius VII (1294-1303) begon een tweede periode van pauselijke muntslag die tot 1870 zou duren. Onder Johannes XXII (1316-1334) werd te Avignon voor het eerst goud aangemunt, aanvankelijk de kamergulden, weldra gevolgd door de dukaat (zecchino). In de 16e eeuw vonden grote zilverstukken ingang. Gregorius XIII (1572-1585) liet te Bologna de ducato da un' oncia (uncialis) slaan, Sixtus V (1585-1590) te Bologna de piaster. De laatste werd tijdens Benedictus XIV (1740-1758) vervangen door de scudo romano. In de periode 1795-1799 liet Pius VI (1775-1799) veel koperen munten aanmaken. In 1866 voerde Pius IX (1846-1878) de lira in, ontleend aan het Italiaanse muntsysteem en daarmee aansluitend op de Latijnse Muntunie. Te Rome werd zowel in de eerste als in de tweede periode gemunt. In de tweede periode werd o.a. bovendien, soms tijdelijk, gemunt te Ancona, Avignon, Bologna, Ferrara, Gubbio, Modena, Parma, Perugia, Ravenna e.a.
G.