Handelingen

Tuticorin

Uit Wiki Munten en papiergeld

Tuticorin VOC fanam 18e eeuw.jpg

Tuticorin, plaats aan de kust van Madura (huidig Madurai) in Zuid-India. De Nederlanders veroverden Tuticorin in 1658 op de Portugezen, dat sindsdien als enige plaats aan de kust van India, onder het bestuur van Ceylon ressorteerde. De kust van Madura werd op Ceylon aangeduid als de Overwal en was van belang voor de parel- en schelpen (shankos) visserij. In 1670 en 1677 werden pogingen ondernomen om het muntrecht te verkrijgen, doch deze actie liep op niets uit. Derhalve werden omstreeks 1675 te Negapatnam gouden fanams (geh. 0,406) geslagen die voldoende gelijkenis vertoonden met de Madurese fanam zodat ze daarvoor door konden gaan. De productiekosten hiervan bleken meer te bedragen dan de opbrengsten, zodat de aanmunting werd gestaakt.

Omstreeks 1700 is er voor het eerst sprake van aanmunting van gouden fanams te Tuticorin voor rekening van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). In 1739-40 zijn opnieuw gouden fanams (geh. 0,350) geslagen die een ½ mat (= 0,050) of 1 à 1¼ stuiver beter waren dan de slechte Madurese fanams die tengevolge van inlandse twisten sterk in gehalte waren gedaald (tot ca. 0,300). Om die reden moesten de slechte inlandse fanams, volgens de instructie van Batavia van 1739, geweerd worden uit de kassen van de Compagnie.

De Compagnies fanams werden met de inlandse gemengd (1:5) en in omloop gebracht, doch bleken in het algemeen 3/16 mat slechter in gehalte te zijn dan de merendeels oudere inlandse fanams (0,365), zodat in 1742-43 een nieuwe emissie werd vervaardigd met een gehalte van 0,375 (1/16 mat beter dan de inlandse fanam).

Sindsdien zijn er, tot de sluiting van de Munt in 1794, regelmatig gouden fanams aangemunt die in gehalte variëren van 0,373 tot 0,365. De Tuticorin-fanams zijn te herkennen aan twee boven elkaar geplaatste Nagari-letters RA die op die wijze een verticale zaagtand vormen.

Ingevolge de vierde Engelse oorlog werd in 1781 de Munt voor edele metalen tijdelijk van Tuticorin naar Colombo verplaatst, waar zoals uit een muntrapport blijkt, in 1785-86 ook fanams (0,373) zijn geslagen. In augustus daaropvolgend was de Munt weer te Tuticorin gevestigd. Naast gouden fanams zijn vanaf omstreeks 1760 eveneens gouden Porto Novo-pagoden van het nieuwe Negapatnamse stempel aangemunt (3,406 g.; geh. 0,800) die waarschijnlijk niet van de te Negapatnam geslagen exemplaren te onderscheiden zijn. In 1767 werd het gehalte van de Porto Novo-pagode, zoals ook te Negapatnam, verlaagd tot 0,769. Gedurende de periode dat de Munt in Colombo was gevestigd zijn daar in 1783 pagoden van het Porto Novo-type aangemunt met een gehalte van 0,708.

Nadat de Munt weer te Tuticorin was gevestigd zijn daar in 1788 pagoden met een gehalte van 0,625 vervaardigd. Te Colombo zijn, naast gouden munten, in 1784, 1786 en 1787 ook zilveren ropijen met Maleis-Arabische opschriften geslagen. Hoewel de Munt in augustus 1786 reeds naar Tuticorin werd verplaatst is de emissie van 1787 nog te Colombo geslagen. Te Tuticorin zijn in 1788 en 1789 eveneens zilveren ropijen geslagen, doch authentieke exemplaren van deze emissie zijn vooralsnog niet teruggevonden of als zodanig herkend.

Voorzover bekend zijn er geen koperen munten geslagen hoewel, bij de teruggave in 1817-18 (ingevolge het Londens tractaat van 1814) van de door de Engelsen bezette Nederlandse bezittingen in India, het muntrecht te Tuticorin voor goud, zilver en koper werd opgeëist.

L.


Lit.:

Codrington, H.W., Ceylon coins and currency, Colombo 1924;

Scholten, C., Munten der Vereenigde Oostindische Compagnie, JMP XXII (1935) 62-76.