Handelingen

Muntrecht

Uit Wiki Munten en papiergeld

muntrecht, het recht van een muntheer om op eigen naam en op eigen gezag munten te laten slaan.

Hieronder een kort overzicht, speciaal gericht op West-Europa. In de Griekse oudheid (Griekse muntslag) waren de steden autonoom, dus sloegen ze hun munten op eigen naam. Hoogstens waren er afspraken over een gezamenlijke muntvoet. In het Romeinse rijk kwam het muntrecht aan de staat, dat wil zeggen aan de senaat (SC) en later aan de keizer. Dit bleef zo in het Byzantijnse rijk.

Na het uiteenvallen van het West-Romeinse rijk was de Merovingische dynastie niet in staat dat recht te handhaven, waardoor er veel onafhankelijke munters optraden (monetarius). Pas tijdens de Karolingers (Karolingische muntslag) kwam het muntrecht weer aan de keizer, muntregaal.

Lodewijk de Vrome (814-840) was de eerste die het muntrecht aan een abdij verleende: Corvey aan de Weser (West-Duitsland). Ook latere keizers deden dit, bijvoorbeeld Otto I schonk in 946 het muntrecht aan de abdij Gembloux en Otto III in 992 aan Echternach.

Later verzwakte de centrale macht in het Duitse rijk en trokken belangrijke hertogen, graven en bisschoppen het muntrecht naar zich toe en sommigen gingen zelfs het muntrecht aan anderen schenken; zo verleende de aartsbisschop van Keulen voor 1341 het muntrecht aan de heren van Bergh. In het Duitse Rijk verleende de keizer het muntrecht ook aan een aantal steden.

In Engeland en Spanje was het gezag van de koning groot genoeg om, met uitzondering van enkele bisschoppen in de middeleeuwen, het muntrecht geheel voor zichzelf te reserveren.

In Frankrijk kwamen wel feodale munten voor, maar hier groeide de macht van de koning, waardoor ze in de 15e eeuw niet meer voorkwamen. In het Duitse Rijk en in Italië bleef een sterk centraal gezag ontbreken, zodat het muntrecht daar tot in de 19e eeuw aan de landsvorsten bleef; bovendien kwam het door keizerlijke of landsheerlijke verleningen aan vele steden toe.

Ook in de Nederlanden bezaten omstreeks 1500 de hertogen, de bisschoppen en de graven, benevens enkele abten en steden het muntrecht; ook werd het met min of meer duidelijke rechtsgrond door een aantal hoge edelen uitgeoefend. Tijdens de Republiek werd het door de Staten van de provincies als rechtsopvolgers van de landsheren uitgeoefend en werd het recht van een zestal steden erkend (benevens een beperkt muntrecht van de stad Utrecht).

In de Zuidelijke Nederlanden werd alleen door de koning van Spanje, later de Oostenrijkse keizer en door de nog steeds onafhankelijke prins-bisschop van Luik gemunt. Tegenwoordig komt het recht van munt toe aan de regering van een land.

E.v.G.

Lit.: Vanderpijpen, W., Bronnen betreffende de monetaire instellingen vanaf de feodaliteit tot het midden van de 16e eeuw, Bronnen van de geschiedenis van de instellingen in België (1977) 443-448.