Handelingen

Koninklijk Penningkabinet

Uit Wiki Munten en papiergeld

Versie door MyWikiAdminEnc (overleg | bijdragen) op 5 feb 2017 om 23:20 (1 versie geïmporteerd)
The printable version is no longer supported and may have rendering errors. Please update your browser bookmarks and please use the default browser print function instead.
Koninklijk Penningkabinet opbergsystemen.jpg

Koninklijk Penningkabinet, voluit: Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, werd opgericht in 1816 door samenvoeging van de terugontvangen stadhouderlijke verzameling die in 1795 als oorlogsbuit naar Parijs was gevoerd en het in 1809 door Lodewijk Napoleon gestichte Lands Penningkabinet. Het ging in 2004 op in het Geldmuseum, dat eind 2013 werd gesloten. De collectie wordt sindsdien onder de naam Nationale Numismatische Collectie beheerd door De Nederlandsche Bank. De kern van de stadhouderlijke collectie bestond uit de in 1751 door Willem IV aangekochte verzameling De Thoms, bestaande uit antieke munten en gesneden stenen, onder Willem V aangevuld met nieuwere munten en penningen.

Het Lands Penningkabinet bestond grotendeels uit de in 1809 bijna geheel verworven belangrijke collectie antieke munten van Van Damme. De collectie bevatte in 1816 ca. 20.000 munten en penningen.

De oprichting van het Penningkabinet paste in een reeks maatregelen van Willem I om het jonge koninkrijk ook een cultureel gezicht te geven: tegelijkertijd ontstonden ook in Den Haag het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en de Koninklijke Bibliotheek. Willem I interesseerde zich sterk voor deze verzamelingen die hij regelmatig liet uitbreiden. Hierbij was het niet echt duidelijk of hij deze collecties als persoonlijk bezit zag of als staatseigendom.

Aanvankelijk werd de collectie vooral uitgebreid met gesneden stenen, waarbij de belangrijkste aanwinst de zogenaamde Grote Camee was, aangekocht in 1823 voor ƒ 50.000 en die nog aan Rubens had toebehoord. In 1837 verscheen de catalogus van de belangrijkste gesneden stenen. Daarnaast ging de belangstelling meer uit naar de antieke munten, waarvan er in de periode tot 1830 ruim zesduizend stuks werden aangekocht. Jongere munten en penningen kregen in de beginjaren van het Kabinet veel minder aandacht. Tijdens de grote geldsanering na 1845 zijn er dan ook weinig munten uit de circulatie voor het Koninklijk Penningkabinet aangeworven, iets wat wel gebeurde voor de verzameling van 's Rijks Munt te Utrecht. Wel zag de eerste directeur, Jhr. J. C. de Jonge, vanaf het begin het belang van muntvondsten in.

In de jaren '30 en '40 groeide echter de belangstelling voor "vaderlandse" munten onder invloed van de Romantiek en het door de Belgische opstand van 1830 opgewekte nationalisme. De grote promotor voor de Nederlandse numismatiek was P. O. van der Chijs, die sinds 1835 hoogleraar-directeur was van het zelfstandige Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Onder de tweede directeur, J. F. G. Meijer, zelf vóór zijn benoeming een enthousiast verzamelaar, werd daardoor een geheel ander aankoopbeleid gevoerd. Hij zou zich vooral inzetten voor de vaderlandse numismatiek.

Bij zijn benoeming bevatte het Penningkabinet bijna 50.000 munten en penningen. Ondanks de geringe middelen groeide de collectie in het midden van de vorige eeuw door systematische aankoop, voornamelijk op veilingen, toch regelmatig met meer dan duizend stuks per jaar. De belangrijkste aankoop in deze periode was die van de grote collectie De Voogt met zeer veel Gelderse munten. In 1881 werd bovendien het grootste deel van de verzameling van het Leidse Penningkabinet in het Koninklijk Penningkabinet opgenomen.

Tot 1889 bestond de staf van het Penningkabinet slechts uit één persoon, daarna tot 1935 uit twee personen, waarbij nog bedacht moet worden dat de eerste directeur, De Jonge, nog diverse andere functies bekleedde.

Tijdens het bewind van Meijer stelde de Franse archeoloog J. Menant in 1877 een catalogus samen van de in 1825 verworven collectie Babylonische en Assyrische rolzegels. Zelf kwam Meijer niet verder dan het ordenen van de collectie die daarvoor chronologisch werd bewaard op jaar van verwerving van de stukken.

Zijn opvolger A. A. Looijen begon met een systematische inventaris ter voorbereiding van een catalogus.

Bij zijn dood in 1893 had hij 17.184 stukken beschreven. Hij werd opgevolgd door zijn assistent H. J. de Dompierre de Chaufepié. Deze begon systematisch gegevens over muntvondsten te verzamelen en hij zette het werk van Looijen aan de inventaris voort.

Dompierre voerde de kartonnen muntleggers en penningbakjes in. Hij was een groot propagandist voor de numismatiek, speciaal voor de moderne penningkunst.

Daarom wilde hij het besloten kabinet veranderen in een meer toegankelijk museum. Hij organiseerde vanaf 1893 tentoonstellingen binnen en buiten het Penningkabinet om daarmee de collectie voor een grotere groep belangstellenden te presenteren. Hij werd in 1911 opgevolgd door zijn onderdirecteur A. O. van Kerkwijk, die helaas niet verder ging met het vernieuwende beleid van zijn voorganger.

Van Kerkwijk is vooral bekend geworden door zijn werk in archieven en bibliotheken dat resulteerde in zijn omvangrijke serie aantekeningen die thans nog in het Penningkabinet wordt bewaard.

Tijdens zijn periode heeft het Penningkabinet enkele grote collecties kunnen verwerven, onder andere die van Van Dijk van Matenesse (rekenpenningen), De Man (Man, de) en Verschuer. Het museumbeleid zou weer opgepakt kunnen worden door M. A. Evelein die Van Kerkwijk in 1935 opvolgde. De verhuizing in datzelfde jaar van de Koninklijke Bibliotheek, waar het Kabinet vanaf de oprichting was gehuisvest, naar een modern en ruim onderkomen in het Haags Gemeentemuseum leek een museale ontplooiing in te luiden.

Helaas moest ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog het gebouw al in 1942 ontruimd worden en werden de collecties in beveiligde bergplaatsen ondergebracht.

Na de oorlog heeft de nieuwe directeur J. van Kuyk de band met het Gemeentemuseum niet hersteld.

Hij streefde naar een zelfstandige vestiging waar het kabinet zijn positie als museum en als onderzoekscentrum zou kunnen waarmaken. Verwezenlijking heeft echter lang op zich laten wachten: gedurende veertig jaar bleef er een scheiding bestaan tussen het onderkomen van het personeel en de voor kostbare collecties vereiste veilige bergruimte.

Dit was uitermate belemmerend voor het werk van de staf en voor het contact met het publiek. Wel kon onder de directie van H. Enno van Gelder tweemaal een ruimere behuizing worden betrokken: in 1949 aan het Lange Voorhout en in 1960 aan de Zeestraat, waar voor het eerst weer beperkte tentoonstellingen konden worden gehouden.

Tijdens de periode onder Van Gelder groeide het personeelsbestand van drie naar negen. De nadruk viel vanwege de behuizing noodgedwongen op wetenschappelijk onderzoek: een grote stroom van wetenschappelijke publicaties, zowel van hemzelf als van anderen die hij daartoe inspireerde, waardoor het Kabinet één van de meest vooraanstaande wetenschappelijke numismatische instellingen is geworden.

Aan deze situatie kwam pas een einde met de verhuizing van het Kabinet in 1986 naar Leiden, waar het nu als zelfstandig museum gevestigd is in het gebouwencomplex van het Rijksmuseum van Oudheden.

De verhuizing naar Leiden en de definitieve verandering in een numismatisch museum kwam tot stand onder directeur H. W. Jacobi.

De hoofdtaken van de huidige staf van acht vaste en enkele tijdelijke medewerkers waren: het beheren en aanvullen van de numismatische verzamelingen en van de bibliotheek, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, het verschaffen van informatie aan Nederlandse musea en aan het publiek, het houden van exposities en bijdragen leveren aan exposities van andere musea en het registreren van muntvondsten in het kader van de Monumentenwet.

De collectie telde tenslotte meer dan 200.000 voorwerpen. De bibliotheek is ontstaan door een overdracht van de Koninklijke Bibliotheek.

Het was, met ruim 12.000 titels, de grootste numismatische bibliotheek van ons land.

Het laatste bezoekadres was: Rapenburg 28, Leiden,

Directeuren (tot 1870 met de titel Opzichter): Jhr. Mr. J. C. de Jonge 1816-1853 J.F. G.Meijer 1853-1889 Ds. A. A. Looijen 1889-1893 Dr. H. J. de Dompierre deChaufepié 1893-1911 A. O. van Kerkwijk 1911-1934 Dr. M. A. Evelein 1935-1945 Mr. J. van Kuyk 1945-1949 Prof. Dr. H. Enno vanGelder 1949-1980 Drs. H. W. Jacobi 1980-1992 Drs. M. Scharloo 1992-2001 Dr. A.J.M. Wagemakers 2002.

Lit.:

Gelder, H. E. van, Het Koninklijk Penningkabinet, in: 150 jaar Koninklijk Kabinet van schilderijen, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijk Penningkabinet , 's-Gravenhage 1967; Jaarverslagen (onder verschillende titels), 1853-heden, werden sinds 1989 gepubliceerd in De Beeldenaar.