Handelingen

Hongarije

Uit Wiki Munten en papiergeld

Hongarije, koninkrijk, thans republiek in Midden-Europa.

De Hongaarse geldgeschiedenis is globaal onder te verdelen in drie perioden

1. het onafhankelijke Middeleeuwse koninkrijk ca. 1000-1527;

2. de vereniging met Oostenrijk 1526-1918;

3. de moderne Hongaarse staat 1918-heden.

1. De grondslagen van de Hongaarse staat werden door vorst Géza (ca. 970-997) van het Huis Árpád gelegd. Van zijn zoon Stefanus I de Heilige (997-1038) zijn zilveren penningen bekend, geslagen in de toenmalige hoofdstad Gran. Onder zijn opvolgers komt op de kz ook de tekst PANNONIA voor, naar de gelijknamige Romeinse provincie die nagenoeg geheel tot het koninkrijk behoorde.

De geringe economische activiteit van de 11e en 12e eeuw in Europa was ook in Hongarije merkbaar. Onder Colombanus (1095-1114) zijn de penningen al zo klein geworden, dat voor omschriften geen plaats meer is. Onder Béla III (1172-1196), die opgegroeid was aan het Byzantijnse hof, verscheen een opvallend munttype naar Byzantijns voorbeeld: schotelvormige koperen munten met op de vz twee koningen met scepter en globe, gezeten op een troon en de tekst REX BELA REX STS en op de kz een zittende Madonna met het omschrift SANCTA MARIA.

Volgens hedendaagse opvattingen is Béla III verantwoordelijk voor de instelling van de Heilige Stefanuskroon.

Het voorzijde-omschrift zou behalve op hemzelf ook kunnen slaan op Stefanus I de Heilige.

Onder Andreas II (1205-1234) ontstaat onder invloed van een toename van de economische activiteit een rijke variatie aan beeldenaars: koningskoppen van opzij en van voren gezien, de koning gezeten op een troon, het Paaslam, ruiterfiguren en talrijke architectonische voorstellingen die sterk doen denken aan de contemporaine Duitse bracteaten (bracteaat). Het merendeel van de 13e-eeuwse munten heeft geen opschriften of in het meest gunstige geval de initialen van de koning, waardoor zij moeilijk zijn te determineren.

Na de dood in 1301 van Andreas III, de laatste koning van het Huis Árpád, ging de Hongaarse koningskroon in 1308 naar Karel I van Anjou-Napels, wiens grootmoeder een prinses van Árpád was.

Deze verandering van dynastie viel samen met de introductie van grotere muntsoorten, de zilveren groot en de gouden gulden. De eerste guldens waren getrouwe kopieën van de Florentijnse met daarop naam en titel van Karel I (1308-1342) op de vz, maar op latere emissies zien we de koning gezeten op een troon met scepter en rijksappel en het wapen van Anjou-Hongarije. Deze laatste beeldenaars treffen we ook aan op groten en enkele emissies penningen en obolen (obool). De guldens van Lodewijk I (1342-1382) met op de vz. een wapenschild en op de kz de Heilige Ladislaus met hellebaard en rijksappel zouden nog eeuwenlang het beeld van de Hongaarse muntslag in goud bepalen.

De Heilige Ladislaus komt ook voor op groten, terwijl penningen en obolen afwisselend het gekroonde borstbeeld van de koning, een wapenschild, een lelie of het kruis van Anjou laten zien. In 1387 kwam Sigismund van Luxemburg (1387-1437) op de troon; hij werd in 1420 ook koning van Bohemen, waardoor het wapen op zijn guldens is gevierendeeld, aanvankelijk met het wapen van Hongarije en de adelaar van Brandenburg, later ook met de leeuw van Bohemen. Onder Albert van Oostenrijk verschijnt op de kz van de penningen een driepas met vier wapens, terwijl Ladislaus I Jagiello (1440-1444), die als Ladislaus III koning van Polen was, op enkele penningtypes de Poolse adelaar laat plaatsen.

Matthias Corvinus (1458-1490) gebruikte als eerste de Madonna, die zo kenmerkend is voor latere Hongaarse munten, waarbij zij aangeduid wordt met PATRONA VNGARIE (= beschermvrouw van Hongarije). De Madonna werd door Ladislaus II (1499-1516) ook op diens guldens geplaatst. Enkele guldenemissies zijn gedateerd.

Hongaarse guldens zijn in de Republiek der Verenigde Nederlanden eind 16e tot begin 17e eeuw veelvuldig nagevolgd en werden hier te lande Hongaarse dukaat genoemd. Ladislaus II liet in Hongarije de eerste daalders slaan met op de vz een samengesteld wapen en op de kz de Heilige Ladislaus te paard.

Tijdens de regering van zijn zoon Lodewijk II (1516-1526) werd Hongarije in 1526 grotendeels door de Turken veroverd. Lodewijk werd opgevolgd door Ferdinand I van Oostenrijk. Het koninkrijk Hongarije onder Ferdinand I werd beperkt tot een lange smalle strook in het westen en in het noorden vanaf de Adriatische Zee tot de noordoostelijke Karpaten en had als muntplaats Kremnitz.

muntheren

huis Árpád

Stefanus I de Heilige 997-1038

Peter 1038-1041

Aba Samuel 1041-1044

Peter 1044-1046

Andreas I 1046-1060

Béla I 1060-1063

Salomon 1063-1074

Géza I 1074-1077

Ladislaus I de Heilige 1077-1095

Columbanus 1095-1114

Stefanus II 1114-1131

Béla II 1131-1141

Géza II 1141-1161

Ladislaus II 1161-1162

Stefanus III 1162-1172

Béla III 1172-1196

Emerich 1196-1204

Ladislaus III 1204-1205

Andreas II 1205-1235

Béla IV 1235-1270

Stefanus V 1270-1272

Ladislaus IV 1272-1290 

Andreas III 1290-1301

Wenceslas v. Bohemen 1301-1305

Otto van Beieren 1305-1307

huis Anjou

Karel I 1308-1342

Lodewijk I 1342-1382

Maria 1382-1385

Karel II 1385-1386 (= Karel III van Napels)

Sigismund 1387-1437 (tevens Duits keizer)

Albrecht 1437-1439 (tevens Duits keizer)

Wladislaw I Jagiello 1440-1444 (= Wladislaw III van Polen)

Ladislaus V van Habsburg 1444-1457

Matthias I Corvinus 1458-1490

Wladislaw II Jagiello 1490-1516

Lodewijk II Jagiello 1516-1526

Habsburgse huis (zie Oostenrijk)


2. Vanaf 1526 was Hongarije verenigd Met Oostenrijk, waarvan de aartshertogen ook koning van Hongarije waren. In 1699 werden de Turken door Leopold I (1657-1705) uit geheel Hongarije verdreven. In de periode tot 1867 bleven de Hongaren zich tegen het Habsburgse bewind verzetten.

Uiteindelijk kwam in 1867 een vergelijk (Ausgleich) tot stand, waarbij Oostenrijk en Hongarije slechts één monarch, die keizer van Oostenrijk en koning van Hongarije was, evenals defensie, buitenlandse zaken en de daarmee samenhangende financiën gemeen hadden. Voor de rest oefenden de beide landen onafhankelijk van elkaar hun bevoegdheden uit. Hoewel de opbouw van het monetaire systeem in beide landen identiek was, hadden de Hongaarse munten tot ver in de 18e eeuw geheel afwijkende beeldenaars.

Gedurende de 17e en 18e eeuw werden naast de enkele dukaat ook veelvouden en onderdelen geslagen, van 10 dukaten tot 1/16 dukaat.

De belangrijkste zilverstukken waren de hele, halve en kwart daalder. Onder Ferdinand I (1526-1564) en Maximiliaan (1564-1576) stond op de vz het borstbeeld van de koning met scepter en zwaard en op de kz een wapen met de Madonna erboven.

Op de daalders van Rudolf (1576-1608) stond op kz een adelaar die veel gelijkenis vertoont met die op de Oostenrijkse daalders.

In het midden van de 17e eeuw werden modernere munten van 15, 6 en 3 kreuzer aan de reeks toegevoegd met de kop van de koning boven de waardeaanduiding in Arabische of Romeinse cijfers en op de kz de Madonna. De serie kreuzer-munten werd in de 18e eeuw uitgebreid met stukken van 30, 20, 17 en 10 kreuzer. Onder Maria Theresia werden in koper ook nog de poltura en de gröschel geslagen.

Onder de Oostenrijkse keizers werden weer specifiek Hongaarse munten geslagen: de gouden dukaat, de daalder en de 20-kreuzer.

Gedurende de Hongaarse opstand van 1848 stonden op de te Kremnitz geslagen goud- en zilverstukken naam en titulatuur van Ferdinand I (1835-1848) in het Hongaars, terwijl op de koperen kreuzer het Hongaarse wapen en de waarde in het Hongaars staan.

In de dubbelmonarchie was het muntwezen gemeenschappelijk geregeld, maar de in Hongarije geslagen munten hadden deels de traditionele beeldenaars en droegen Hongaarse namen: forint van 100 krajcznar = gulden van 100 kreuzer; in 1892 vervangen door de koruna van 100 filler = krone van 100 heller.

In 1816 was de Oostenrijkse Nationale Bank opgericht, die tevergeefs probeerde in Hongarije filialen te stichten. De Hongaren wilden een eigen emissiebank en tijdens de opstand van 1848 werd geprobeerd dit te verwezenlijken. De leider van de opstand, Lajos Kossuth, sloot met de Pester Kommerzialbank een overeenkomst voor de uitgifte van 1- en 2- forintbiljetten, die aanvankelijk met een agio tegen biljetten van de Oostenrijkse Nationale Bank omwisselbaar waren. Voorts werd in 1848 schatkistpapier van 50, 100 en 500 forint en staatspapiergeld van 5, 10 en 100 forint uitgegeven alsmede in 1849 staatsschatkistpapier van 2, 10, 15 en 30 pengö. Na zijn vlucht uit Hongarije liet Kossuth in het buitenland biljetten drukken voor de fondsenwerving ten behoeve van zijn revolutionaire beweging. Ook latere pogingen tot oprichting van een Hongaarse emissiebank leden schipbreuk.

De in 1878 opgerichte Oostenrijks- Hongaarse Bank kreeg twee directies, één te Wenen en één te Boedapest, waarvan de laatste zich richtte op de Hongaarse economie.

3. Na de Eerste Wereldoorlog werd Hongarije als zelfstandige staat erkend, nog steeds als koninkrijk, maar zonder koning en geregeerd door admiraal Horthy met de titel van regent. Daarmee was de formele afscheiding van Oostenrijk een feit. Op 4 juni 1920 werd Hongarije de Vrede van Trianon opgelegd, waarbij het tot ca. eenderde van zijn historisch grondgebied werd gereduceerd. Tweederde werd door Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië ingelijfd.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog probeerde Hongarije neutraal te blijven maar kon militaire betrokkenheid toch niet voorkomen.

Op 19 maart 1944 werd het land door Duitsland bezet. Met behulp van het Russische leger werd Hongarije bevrijd en in 1946 werd de Republiek uitgeroepen.

De afscheiding van Oostenrijk luidde het einde in van de activiteiten van de Oostenrijks-Hongaarse Bank. Toch kregen nog enkele filialen toestemming niet-rentedragende schatkistbiljetten en muntbiljetten uit te geven. In 1919 nam de zogenaamde Radenregering de filialen van de Bank over, legde beslag op alle saldi en liet met in Boedapest aanwezige cliché's 25- en 100-korunabiljetten drukken.

Voorts liet men met inderhaast langs fotomechanische weg van andere koruna-biljetten vervaardigde cliché's biljetten van 1 en 2 koruna maken, die na de val van de Radenregering tegen 1/5 van de oorspronkelijke waarde werden ingenomen.

De Postspaarbank gaf in opdracht van de Radenregering biljetten van 5,10 en 20 koruna uit, later ook van 20 en 50 filler.

Al tijdens de Eerste Wereldoorlog was noodgeld uitgegeven, maar na de oorlog werden er vanwege het grote tekort aan circulerend kleingeld in toenemende mate door lokale overheden en particulieren noodgeldbiljetten in omloop gebracht.

De uitgifte door de centrale overheid van 20-en 10-fillérmunten in 1920 volgens vooroorlogs type kon dit niet verhinderen.

In 1920 vond een geldsanering plaats. Alle nog in circulatie zijnde biljetten van de Oostenrijks-Hongaarse Bank moesten van een merkteken worden voorzien. Met uitzondering van de 1-, 2-, 25- en 200-korunabiljetten kregen alle andere biljetten een opdruk, waarbij 50% van de nominale waarde als lening aan de staat werd achtergehouden.

In 1921 volgde de opheffing van de Oostenrijks-Hongaarse Bank en gaf de staat biljetten van 1 tot 10.000 kronen uit.

De grote inflatie uit de jaren 1922/1923 leidde tot de uitgifte van nog hogere waarden tot 1 miljoen koruna. Men hoopte met de stichting van een nieuwe emissiebank een stabilisatie te bewerkstelligen en op 15 april 1924 werd de Magyar Nemzeti Bank (= Hongaarse Nationale Bank) opgericht. Bij wet van 18 nov. 1925 werd een munthervorming doorgevoerd en werd de munteenheid de pengö = 100 filler (12.500 koruna = 1 pengö). De nog aanwezige biljetten werden van een opdruk in de nieuwe waarden voorzien.

In 1926 gaf de bank eigen biljetten uit (5, 10, 20, 50, 100 en later 1000 pengö). De hervorming bracht ook nieuwe munten: een zilveren pengö en veelvouden van 2 en 5 pengö en onderdelen in filler in cupro-nikkel en brons.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden pengö in aluminium en staal geslagen. De kloppen "hamer en sikkel" op aluminium pengö zijn vals. In 1944 werden voor het Russische Leger biljetten uitgegeven van 1, 2, 5, 10, 20, 50, 100 en 1000 pengö.

Na de Tweede Wereldoorlog volgde in Hongarije een onvoorstelbaar grote inflatie. Men rekende met miljoenen pengö. In 1946 was de inflatie zo erg, dat men biljetten uitgaf van milpengö (= 1 miljoen pengö) of bilpengö (= 1 biljoen pengö) en het Ministerie van Financiën gaf de adópengö (= belastingpengö) uit ter waarde van 2 triljoen pengö. Daarnaast werden allerlei alternatieve betaalmiddelen, zoals belastingpenningen en huismunten, alsmede noodgeldbiljetten van lokale overheden en particulieren tot de circulatie toegelaten. Ook de in 1944 door de Sowjet-Unie gedrukte biljetten deelden in de inflatie mee.

In augustus 1946 vond weer een munthervorming plaats, de munteenheid werd de forint = 100 filler. De ISO 4217-code voor de forint is HUF. Er werd een bankbiljettenreeks uitgegeven van 10, 20, 50 en 100 forint, in 1970 aangevuld met 500 forint.

Voorts werd een nieuwe muntreeks opgebouwd volgens het 1-2-5-systeem.

Het land heeft talrijke herdenkingsmunten uitgegeven.

W.

Lit.: Huszar, L., Münzkatalog Ungarn von 1000 bis heute, München, 1979.


  • Hongarije dukaat 1525.jpg
  • Hongarije forint.jpg
  • Hongarije, 200 forint, 1975, zilver, 150 jaar Academie van Wetenschappen.
  • Hongarije gulden.jpg
  • Hongarije milpengo 1946.jpg
  • Hongarije, 5 pengö, 1945, aluminium, met het parlementsgebouw.