Handelingen

Geschiedenis van het papiergeld begin

Uit Wiki Munten en papiergeld

geschiedenis van het papiergeld begin

Het muntgeld waarmee koophandel mogelijk wordt gemaakt, voldeed niet langer naarmate die handel zich ontwikkelde en uitbreidde, onder andere door toedoen van de kruistochten sinds de 11 e eeuw. Het bewaren, en meer nog, het transporteren van grote hoeveelheden zilver leverde grote risico's op. De handelstransacties leken te verbeteren toen goud als betaalmiddel werd ingevoerd: in 1252 door Florence en Genua met de fiorino d'oro (florijn, gulden) en de genovino d'oro, in 1285 door Venetië met de ducato d'oro (dukaat), muntjes van 3,5 gram nagenoeg zuiver goud. Goud was ongeveer twaalf maal zoveel waard als zilver, zodat de omvang van metaalverplaatsingen voor de internationale handel aanmerkelijk kon worden teruggebracht. De risico's van diefstal en beroving werden er echter niet minder om.

Inmiddels waren dan ook steeds meer wisselaars en kooplieden er toe overgegaan om bij bevriende relaties of bij filialen (factorijen) in grote handelscentra geldvoorraden aan te houden. Zij beschikten over die deposito's door middel van wisselbrieven (wissel), lastgevingen ten gunste van de houder tot betaling van de tegenwaarde van de van hem ontvangen gelden of goederen onder bepaling van plaats en tijd. Reeds in de 12e eeuw kwamen deze wisselbrieven, lettera di cambio, in Italië voor. Allengs werden ze niet meer op naam of order gesteld, doch luidden ze aan toonder en werden ze op zicht betaalbaar. Daardoor werden de wissels overdraagbaar en gingen ze zelf als betaalmiddel, dus als geld functioneren, zonder evenwel het geldvolume te vergroten. Dergelijke wisselbrieven kwamen in de Nederlanden al in de dertiende eeuw voor in de opkomende handelssteden van Vlaanderen, o.a. in Brugge en leper. Ze waren geheel met de hand geschreven en men noemt ze daarom ook wel chirografen.

In deze tijd dat de kerk het lenen van geld tegen rente, dus de geldhandel, verbood, waren de joden en lombarden de enigen die zich met zulke depositovormingen bezig hielden. De joden immers, omdat zij buiten de kerkelijke wetgeving vielen en de lombarden - de uit Lombardije afkomstige wisselaars - omdat zij zich van die voorschriften niets aantrokken. Weldra leenden zij ook geld uit op onderpand: aan kooplieden voor handelsdoeleinden, aan vorsten voor politieke of oorlogsdoeleinden. In 1413 beleende bijvoorbeeld paus Johannes XXIII zijn tiara bij de Florentijnse geldschieter Giovanni Dei Medici om zijn macht te handhaven.

Hun bedrijf noemt men naar de lombarden een lommerd, de voorloper van de latere deposito- en girobanken, zoals de Taula de Cambi (Tabula Cambiorum, 1401) te Barcelona, de Casa di San Giorgio (1408) te Genua, de Banco del Rialto (1564) te Venetië en de Amsterdamsche Wisselbank (1609) te Amsterdam, de eerste girobank in Noord Europa.

Sinds de 14e eeuw werd interest niet meer als woeker gezien en mochten de bankiers een vergoeding voor hun diensten vragen. Doch zij namen in plaats van rente ook genoegen met handels- en belastingprivileges zoals de Fuggers die zo rond 1500 concessies voor de Tiroolse en Hongaarse zilvermijnen in de wacht sleepten.

Behalve deze handelsfactor met een veiligheidsmotief was er op den duur nog een andere aanleiding om waardepapier te creëren. Deze was gelegen in het geld zelf: de grote verscheidenheid aan muntsoorten en bovendien aan munten die door besnoeiing en slijtage door circulatie gedurende vele decennia niet meer voldeden aan de wettelijk gestelde koersen. In het begin van de zeventiende eeuw waren er zoveel ondeugdelijke munten in de geldcirculatie dat de Amsterdamsche Wisselbank een fictieve rekeneenheid invoerde. Op grond van hun intrinsieke waarde wisselde zij de slechte munten in tegen volwaardige specie, "recepisses" (ontvangstbewijzen) of "quitantiën" ten gunste van een rekening, waarvan de waarde werd uitgedrukt in guldens bankgeld of bankguldens. De waarde van dit bankgeld was ongeveer vijf procent hoger dan het gemiddelde Nederlandse courantgeld. Zoals toen te doen gebruikelijk mocht de Amsterdamsche Wisselbank niet overgaan tot kredietverlening, dat wil zeggen tot geldschepping door uitgifte van meer "recepisses" of acceptatie van meer "assignaties" (betalingsopdrachten, zie assignatie) dan haar kelders aan goud of zilver bevatten. Wel gingen deze verhandelbare papieren weldra als ruil- of betaalmiddel, dus als geld, functioneren.

Overigens vond betaling van rekeninghouders onderling meestal plaats door overboeking van de rekening van de deposant naar die van de begunstigde. Hierdoor werd de handel sterk gestimuleerd en mede daardoor verwierf de Republiek der Verenigde Nederlanden een vooraanstaande positie in het geld- en giroverkeer.

De eerste bankbiljetten, overdraagbare promessen (betalingsbeloften) zonder tijdsbeperking met ronde bedragen en uitgegeven door een bank, werden in 1661 door de Stockholms Banco in circulatie gebracht. Deze bank was in 1656 door Karel X Gustaaf van Zweden opgericht op aandringen van Johan Palmstruch. Deze was evenals John Law een van de controversiële figuren uit de geschiedenis van het bankwezen die hun scholing in Amsterdam hadden ontvangen.

Het Zweedse voorbeeld vond navolging in Noorwegen waar Christiaan V van Denemarken in 1695 de koopman Jörgen thor Möhlen octrooi verleende tot het uitgeven van bankbiljetten. Deze biljetten, gedrukt op degelijk Hollands papier, waren onder meer voorzien van vele met de hand geschreven handtekeningen en vier lakzegels.

Dat laatste maakte ze tamelijk onhandelbaar en de bevolking bood ze dan ook snel ter verzilvering aan. Door deze verkorting van hun circulatietijd misten zij hun doel.

In Engeland begonnen de Londense goudsmeden, de geldschieters van de Stuarts, ontvangstbewijzen voor in bewaring ontvangen metaalgeldreserves en kostbaarheden uit te geven. Deze zogenaamde goldsmith's notes werden rond 1660 in het betalingsverkeer opgenomen. De goudsmeden vertrouwden erop dat niet alle deposanten tegelijk hun tegoeden zouden opvragen. Dat stelde hen in staat de geldhoeveelheid te vergroten door kredieten te verlenen. Zij gaven meer notes uit dan zij aan klinkende munt en kostbaarheden hadden ontvangen. Dat stelde hen tevens in staat rente te betalen in plaats van bewaarloon te vorderen.

Het particuliere initiatief van de Londense goudsmeden werd van staatswege overgenomen.

De goldsmith's notes waarmee het geldvolume vergroot kon worden, stonden model voor de bankbiljetten van de Bank of England, die in 1694 op voorstel van de Schot William Paterson door koning-stadhouder Willem III werd opgericht.

"Dutch William" wist zich daarmee de kredieten te verschaffen om de oorlog tegen Lodewijk XIV te bekostigen.

Zo was de functie van het papiergeld uitgebreid. Aanvankelijk een depositobewijs van een goudsmid of een bank en een middel ter bevordering van de geldcirculatie, was het nu ook een instrument van economische politiek geworden.

De praktijk van kredietverlening van de Engelse goudsmeden werd ook toegepast door de Schotse econoom John Law in Frankrijk. Deze baseerde de dekking van het papiergeld vooral op het grondbezit van de staat en de verwachting van handelswinst uit bijvoorbeeld de in New-Orleans opgerichte bedrijven, belichaamd in effecten van de Mississippi Company. In de financiële chaos na de dood van Lodewijk XIV in 1715, won Law het vertrouwen van de Franse regent, de hertog van Orleans. Hij kreeg toestemming zijn theorie in praktijk te brengen en voorzag Frankrijk via zijn Banque Générale, die in 1718 tot Banque Royale werd verheven, van bankbiljetten.

Ook de Franse bevolking stelde vertrouwen in Laws biljetten en leverde haar munten bij de bank in voor bankbiljetten. Toen echter de persen door bleven drukken en er steeds meer biljetten kwamen, ontstond er wantrouwen. Bij een run op de bank werd verzilvering van de bankbiljetten geweigerd; vele munten waren inmiddels naar het buitenland weggevloeid. Laws "papieren geld" bleek een mislukking. Frankrijks bankroet was onvermijdelijk en Law die Frankrijks ministervan financiën was geworden, moest de wijk nemen naar Venetië.

Als voorloper van de in 1800 opgerichte Banque de France geldt de Caisse d'Escompte.

Deze discontobank werd in 1776 te Parijs opgericht, gaf sinds 1777 bank- biljetten uit en werd als financieringsinstrument gebruikt door de minister van financiën Jacques Necker. Maar het zou tot de roerige dagen van de Franse Revolutie duren eer papiergeld in Frankrijk weer een grote rol zou spelen.

Op grond van geconfisqueerd kerkelijk en koninklijk grondbezit en onder toepassing van Laws theorie werden van staatswege assignaten gedrukt, toewijzingen op grond van de nationale domeinen. Na de Franse inval in 1794 overspoelde een ware stortvloed van assignaten (assignaat) de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. In de Bataafse Republiek werd men gedwongen deze biljetten voor proviandering van de Franse bezetter tegen een veel te hoge koers van 9 stuiver per livre te aanvaarden. Toen de assignaten ook voor niet-militaire aankopen werden gebruikt, besloten enkele stedelijke overheden in 1795 ze bij de Franse betaalmeesters tegen ontvangstbewijzen, de zogenaamde stedelijke recepissen (recepis), om te ruilen. Deze konden worden omgewisseld tegen provinciale recepissen, waarmee de bevolking zijn belasting mocht betalen bij de "Gemeene Lands Comptoiren". Daardoor kwamen de kosten van de Franse bezetting uiteindelijk ten laste van de Bataafse overheid. Maar de stroom assignaten zwol aan - weer door toedoen van dolgedraaide drukpersen - zodat de biljetten in 1796 hun waarde verloren: het publiek bleef met de strop zitten.

Naast de twee reeds eerder genoemde wortels van het papiergeld: de wissel en de geldschepping door banken, werd papiergeld ook als noodgeld gebruikt.

Tijdens de belegering van Alhama door de Moren in 1483 stokte de muntcirculatie, waardoor de overheid genoodzaakt was nieuwe munten aan te maken ter betaling van de verdedigende troepen. Bij gebrek aan muntmetaal was men gedwongen namens de koning bonnen uit te geven die de soldaten na het beleg konden omwisselen tegen goud of zilver. Exemplaren van deze geldbonnen zijn tot op heden echter niet terug gevonden.

Een wel zeer bijzondere vorm van papieren noodgeld zijn de Leidse noodmunten die werden uitgegeven bij de belegering van Leiden door de Spanjaarden in 1573 en 1574. Ter opheffing van het tekort aan gemunt geld en uit gebrek aan metaal besloot de Leidse magistraat munten aan te maken van dikke lagen op elkaar geplakte vellen papier. Deze noodmunten konden na het beleg onder andere ingewisseld worden tegen brood.

Door gebrek aan gereed geld werd bijvoorbeeld in Suriname in de zeventiende en achttiende eeuw wel suiker als ruil- en betaalmiddel gebruikt ter waarde van 2 stuiver per pond. Na enkele mislukte pogingen om munten in circulatie te brengen werd in 1761 uiteindelijk besloten dit primitieve geld naar Canadees voorbeeld te vervangen door kaartengeld, gemaakt van gewaarmerkte speelkaarten. Tot 1828 moet op die manier tussen vijf en tien miljoen gulden in omloop zijn gebracht.

Omdat noodgeld opduikt in tijden waarin een acuut gebrek aan geld bestaat, wordt het vaak in circulatie gebracht voordat de overheid daarvoor toestemming heeft kunnen geven. Meestal ook zijn deze uitgiften alleen geldig binnen een beperkt gebied.

In de Eerste en Tweede Wereldoorlog waren vele instellingen in Nederland en België gedwongen zogenaamd particulier noodgeld uit te geven, omdat het gewone geld werd achtergehouden door het publiek. Een recent voorbeeld van dit particuliere noodgeld vormen de miniassegni uit Italië, die door vele firma's in circulatie worden gebracht om het gebrek aan kleingeld te bestrijden. Ook worden daar postzegels wel voor dit doel gebruikt.